ECLI:NL:RBAMS:2023:1924

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
13/010794-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Polen met betrekking tot identiteit en strafbaarheid

Op 14 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd op 23 november 2022 door de regionale rechtbank in Bielsko-Biała, verzoekt om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die verschillende aliassen gebruikt. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld aan de hand van biometrische gegevens, ondanks het verweer van de raadsvrouw dat er sprake zou zijn van persoonsverwisseling. De rechtbank oordeelt dat de opgeëiste persoon degene is die door de Poolse autoriteiten wordt gezocht.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld. De opgeëiste persoon heeft geprobeerd zich gelijk te stellen met een Nederlander, maar de rechtbank concludeert dat hij niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling, omdat niet is aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. Daarom staat de rechtbank de overlevering toe.

De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing, conform artikel 29, tweede lid, OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/010794-23
RK nummer: 23/120
Datum uitspraak: 14 maart 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 12 januari 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 november 2022 door
the Regional Court in Bielsko-Biala(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] alias [alias 1] alias [alias 2]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag 1] 1983 danwel [geboortedag 2] 1983 danwel
[geboortedag 3] 1983,
verblijvende op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
thans gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 28 februari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw,
mr. H.E. Berman, advocaat in Purmerend en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat zijn juiste naam [alias 1] is en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
een decision of the District Court in Bielsko-Bialavan 29 april 2003, referentienummer III K 1345/01.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Ook wordt in het EAB melding gemaakt van een
judgement van the District Court in Bielsko-Bialavan 12 december 2006, referentienummer III Kp 1815/06.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog drie jaren, negen maanden en vijftien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ten aanzien vanthe judgement of the District Court in Bielsko-Bialavan 12 december 2006
Tegen het vonnis in eerste aanleg van 23 april 2003 met referentienummer III K 134/01 is hoger beroep ingesteld. Vervolgens is tegen het arrest in hoger beroep van 26 februari 2004 met referentienummer III Kp 1815/06 cassatie ingesteld.
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Uit de verstrekte informatie blijkt dat tegen het arrest van 26 februari 2004 cassatie is ingesteld en dat dit cassatieberoep op 9 november 2004 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is ambtshalve bekend met het feit dat in Polen de behandeling in cassatie een behandeling
in rechteis. Om die reden valt de cassatieprocedure niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 18 en 21, te weten:
  • gewapende en georganiseerde diefstal
  • racketeering en afpersing
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Persoonswisseling

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een persoonsverwisseling en dat de overlevering op die grond moet worden geweigerd. In het EAB staat de naam ‘ [alias 2] ’ vermeld, terwijl de naam van de opgeëiste persoon [alias 1] is. De opgeëiste persoon wordt ervan beschuldigd verschillende aliassen te hebben gebruikt, maar de opgeëiste persoon heeft als identiteit [alias 1] . Iemand anders met de naam ‘ [naam] ‘wordt gezocht door de Poolse autoriteiten.
De officier van justitie heeft het standpunt betrokken dat na controle in het Progris-systeem en na vergelijking van vingerafdrukken van de opgeëiste persoon is gebleken dat de opgeëiste persoon de persoon betreft die de Poolse autoriteiten zoeken. Nu er geen sprake is van een persoonsverwisseling, kan de overlevering worden toegestaan.
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de opgeëiste persoon degene is wiens overlevering door de Poolse autoriteiten wordt verzocht. De opgeëiste persoon is aangehouden. Hij beschikte op dat moment niet over een identiteitsdocument. De identiteit van de opgeëiste persoon is vervolgens vastgesteld met behulp van een zogenaamde Progris-zuil, waarmee de identiteit van de opgeëiste persoon aan de hand van biometrische gegevens (zoals bijvoorbeeld vingerafdrukken) wordt vastgesteld. Zijn vingerafdrukken zijn daarbij herkend en aan zijn biometrienummer bleken diverse aliassen gekoppeld, waaronder [alias 2] . Uit de informatie van de Poolse autoriteiten blijkt dat de opgeëiste persoon ook gebruik maakt van persoonsgegevens van andere personen, waaronder [alias 1] en [alias 2] . Op grond van voorgaande informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de opgeëiste persoon de persoon is van wie de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering vraagt.
De rechtbank verwerpt het verweer.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW & de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zowel in het kader van de vervolgingsoverlevering (op grond van artikel 6, derde lid, OLW), als in het kader van de executie-overlevering (op grond van artikel 6, negende lid, OLW) met een Nederlander gelijkgesteld kan worden.
Beide wetsartikelen stellen onder meer de eis dat een opgeëiste persoon die met een Nederlander gelijkgesteld wil worden moet aantonen dat hij tenminste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank zal daarom eerst dit vereiste bespreken
.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander omdat de opgeëiste persoon al zeventien jaren in Nederland verblijft en zij heeft ter onderbouwing daarvan verschillende inkomensstukken overlegd.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan deze voorwaarde voor gelijkstelling, omdat met de overgelegde stukken niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als werknemer. De verstrekte inkomensgegevens beslaan slechts een periode van vier jaren, te weten 2018 tot en met 2021. Over het jaar 2022 is niet met objectieve gegevens aangetoond dat de opgeëiste persoon voldoende inkomsten genereerde op basis waarvan kan worden vastgesteld dat in 2022 sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. Daarnaast staat de opgeëiste persoon pas vanaf 24 november 2021 in Nederland ingeschreven en is onvoldoende gebleken dat hij de voorafgaande jaren feitelijk zijn woonadres in Nederland had.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat zij niet kan vaststellen dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd. Aan de eerste voorwaarde van artikel 6, derde lid, OLW en artikel 6a, eerste en negende lid, OLW is daarom niet voldaan.
Gelet daarop behoeven overige vereisten geen bespreking meer. Het gelijkstellingsverweer slaagt niet.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Ten aanzien van het verzoek om overlevering ten behoeve van vervolging in Polen, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] alias [alias 1] alias. [alias 2]
aan
the Regional Court in Bielsko-Biala(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 maart 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (