ECLI:NL:RBAMS:2023:1657

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
13/198587-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel voor opgelegde straffen in Polen

Op 22 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door de Regional Court of Law in Częstochowa op 10 januari 2022, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot verschillende vrijheidsstraffen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de verweren van zijn raadsvrouw, mr. Y. Nieboer, tegen de overlevering verworpen. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte zou zijn geweest van de dagvaarding in de procedure in beroep. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon in beide instanties in persoon was gedagvaard en dat de weigeringsgrond niet van toepassing was. Daarnaast werd het verweer dat het EAB niet genoegzaam was, verworpen. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/198587-22
RK nummer: 22/5074
Datum uitspraak: 22 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 25 november 2022 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 januari 2022 door
the Regional Court of Law in Częstochowa(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 22 februari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diependaal, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen. Hij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigd raadsvrouw, mr. Y. Nieboer, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt in onderdeel B en C twee veroordelingen als grondslag:
een
enforceable judgement of the regional court in Częstochowavan 12 juli 2018, met kenmerk: II K 2/14;
een
cumulativejudgment of the regional court in Częstochowavan 25 juli 2018, met kenmerk: II K 103/18.
Vonnis 1
Uit onderdeel D van het EAB volgt dat tegen vonnis 1 (II K 2/14) hoger beroep is ingesteld en dat in die procedure bij
the Court of Appeal in Katowiceop 30 november 2020 (II Aka 65/19) is beslist; het gerecht in beroep “upheld” de beslissing in eerste aanleg.
Vonnis 2
Uit het EAB volgt dat in vonnis 2 (verzamelvonnis II K 103/18) de volgende veroordelingen zijn samengevoegd:
 Verzamelvonnis van 22 juli 2016 van
the Regional Court in Częstochowa(II K 26/16), waarin de volgende veroordelingen (a tot en met e) zijn samengevoegd:
a) Verzamelvonnis van
the Regional Court in Częstochowavan 12 maart 2014
(
II K 153/13). De rechtbank stelt vast dat in het vertaalde EAB sprake is van een kennelijke verschrijving: bij deze veroordeling wordt abusievelijk opnieuw het kenmerk
II K 26/16genoemd (het kenmerk van het verzamelvonnis van 22 juli 2016). In het originele Poolse EAB staat wel het juiste kenmerk, te weten
II K 153/13. In dit verzamelvonnis zijn de volgende veroordelingen samen-gevoegd:
o Vonnis van
the District Court in Piotrków Trybunalskivan
8 december 2009 (II K 187/09).
o Vonnis van
the District Court for Warszawa-Srodmiescievan
2 februari 2010 (II K 497/09).
o Vonnis van
the District Court for Warszawa-Srodmiescievan 10 juni 2013 (V K 943/10)
b) Vonnis van
the District Court in Radomskovan 30 november 2011
(II K 744/11).
c) Vonnis van
the Regional Court in Częstochowavan 29 oktober 2012
(II K 70/12).
d) Vonnis van
the District Court in Sieradzvan 13 november 2014 (II K 680/14).
e) Vonnis van
the District Court in Sieradzvan 24 september 2015 (II K 471/15).
 Vonnis van 11 juli 2017 van
the Regional Court in Częstochowa(II K 3/15). Uit de aanvullende informatie van 8 februari 2023 volgt dat hiertegen hoger beroep is ingesteld en dat in die procedure bij
the Court of Appeal in Katowiceop 22 maart 2018 (II Aka 573/17) is beslist; het gerecht in beroep “upheld” de beslissing in eerste aanleg.
Opgelegde straffen
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de volgende vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat:
Vonnis 1
Deze procedure (II K 2/14) met beslissing in hoger beroep (II Aka 65/19) ziet op een vrijheidsstraf van 2 jaar. Deze straf moet nog geheel worden ondergaan.
Vonnis 2
Deze procedure (II K 103/18) ziet op een vrijheidsstraf van 7 jaar. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaar, 6 maanden en 13 dagen.
Deze veroordelingen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Vonnis 1 (II K 2/14 en II Aka 65/19)
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft - zakelijk weergegeven - betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de opgeëiste persoon niets zou weten van een dagvaarding in persoon voor de procedure in beroep
(II Aka 65/19). Er ontbreekt nadere informatie over het dagvaarden. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om niet af te zien van toepassing van de facultatieve weigeringsgrond. De advocaat van de opgeëiste persoon heeft weliswaar hoger beroep ingesteld, maar de opgeëiste persoon heeft geen adresinstructie ontvangen of anderszins instructies gekregen met betrekking tot dit proces. Het is aannemelijk dat de opgeëiste persoon niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor het feit dat hij niet op de hoogte was van de einduitspraak. De opgeëiste persoon is niet onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor autoriteiten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 februari 2023 volgt dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de situatie van artikel 12 onder a OLW zich voordoet. Dit betekent dat in het midden kan blijven of de procedure in eerste aanleg en/of de procedure in hoger beroep moet worden getoetst en de weigeringsgrond van artikel 12 OLW hoe dan ook niet van toepassing is. De opgeëiste persoon is in beide instanties in persoon gedagvaard (op respectievelijk 4 juli 2018 en
21 augustus 2020) en daarbij op de hoogte gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid, en is ervan in kennis gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet tijdens het proces verschijnt. De enkele stelling van de opgeëiste persoon dat hij niets zou weten van een dagvaarding voor de procedure in beroep, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de hiervoor genoemde informatie. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Vonnis 2 (II K 103/18)
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW voor het verzamelvonnis (II K 103/18) en alle onderliggende veroordelingen. Voor zover van belang heeft zij het volgende daartoe aangevoerd. Er is te weinig informatie verschaft over de zaken waar de opgeëiste persoon niet aanwezig was tijdens de zitting en de recente informatie leidt tot vragen. De opgeëiste persoon zou in persoon zijn gedagvaard, maar de vraag is hoe. In Polen kent men het systeem van het ophalen van dagvaardingen bij de post. Volgens de opgeëiste persoon kennen de Poolse autoriteiten zijn adres. Op zijn adres in Polen wonen echter ook zijn ouders. De vraag is nu of hij de dagvaarding zelf heeft aangenomen of zijn ouders. De opgeëiste persoon stelt dat zijn ouders ook van niks weten.
In de aanvullende informatie wordt ook een nieuw vonnis genoemd, II Aka 573/17. Onduidelijk is waar dit vonnis op ziet.
Bij het antwoord dat ziet op het vonnis met kenmerk II K 3/15, een verzamelvonnis waar
5 zaken onder vallen, dat weer onderdeel uit maakt van II K 103/18, zou een mandaat zijn gegeven aan een advocaat. Daarvan blijft in het midden of deze advocaat is aangesteld door de staat of door de verdediging. Het is de vraag of werkelijk sprake is van een gemachtigd advocaat, omdat de opgeëiste persoon stelt dat hij van niets wist.
Oordeel van de rechtbankDe rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat. De rechtbank zet hieronder de vonnissen, waarbij veroordelingen zijn uitgesproken kort op een rij.
Voor de volgende vonnissen volgt uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 februari 2023 dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de processen die hebben geleid tot deze beslissingen:
  • vonnis II K 187/09;
  • vonnis II K 497/09;
  • vonnis V K 943/10;
  • vonnis II K 70/12;
  • vonnis II K 680/14.
Voor de volgende vonnissen volgt uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 februari 2023 dat de situatie van artikel 12 onder a OLW zich voordoet. De opgeëiste persoon is steeds in persoon gedagvaard en daarbij op de hoogte gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid, en is ervan in kennis gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet tijdens het proces verschijnt:
  • verzamelvonnis II K 26/16 (gedagvaard op 7 juli 2016);
  • verzamelvonnis II K 153/13 (gedagvaard op 13 februari 2014);
  • vonnis II K 744/11 (gedagvaard op 14 november 2011);
  • vonnis II K 471/15 (gedagvaard op 7 augustus 2015).
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar verweer dat te weinig informatie is verschaft over de zaken waar de opgeëiste persoon niet aanwezig was tijdens de zitting omdat niet duidelijk zou zijn hoe de opgeëiste persoon gedagvaard is. Het verweer wordt daarom verworpen.
Verzamelvonnis II K 103/18
Uit het EAB volgt dat de situaties van artikel 12 onder a én b zich voordoen; de opgeëiste persoon is - op dezelfde wijze als hiervoor omschreven - in persoon gedagvaard op 20 juli 2018 en heeft, terwijl hij op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren en die advocaat heeft hem op het proces ook werkelijk verdedigd.
Vonnis II K 3/15 en II Aka 573/17
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 februari 2023 volgt dat in de procedure in eerste aanleg (II K 3/15) de situatie van artikel 12 onder b zich voordoet: de opgeëiste persoon heeft, terwijl hij op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren en die advocaat heeft hem op het proces ook werkelijk verdedigd. De stelling van de opgeëiste persoon dat hij niets zou weten van een gemachtigd advocaat, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de hiervoor genoemde informatie. Het verweer wordt verworpen.
Omdat de rechtbank niet kan vaststellen of de beslissing in hoger beroep een beslissing is waarbij definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, nadat de zaak, in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld, zal de rechtbank ook deze procedure toetsen aan artikel 12 OLW. [4]
De beslissing in hoger beroep is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, onder d, OLW is verstrekt.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht hiervoor het volgende van belang. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 februari 2023 volgt dat het hoger beroep is ingesteld door de advocaat die - in ieder geval voor de procedure in eerste aanleg - door de opgeëiste persoon was gemachtigd. Ook is vermeld dat de opgeëiste persoon op 18 januari 2018 in persoon is geïnformeerd over de datum van de zitting in hoger beroep. De opgeëiste persoon
was dus op de hoogte van dit proces, maar heeft uit eigen beweging stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces in hoger beroep. Overlevering houdt daarom geen schending van zijn verdedigingsrechten in.
3.2
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft - zakelijk weergegeven - betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 2 OLW. De stukken zijn niet genoegzaam omdat het EAB pure chaos is. Er ontbreekt informatie met betrekking tot de vermelding van de voor tenuitvoerlegging vatbare vonnissen. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar haar aanhoudingsverzoek (dat ter zitting is afgewezen).
Voorts heeft de raadsvrouw - zakelijk weergegeven - met betrekking tot de omschrijving en de kwalificatie van de feiten, als volgt betoogd.
Voor vonnis II K 2/14 worden bij E 2 enkel 3 feiten zeer onvolledig uiteengezet. De feitsomschrijving ontbreekt daar. Dit is evident onvoldoende om de toets van art. 2 OLW te doorstaan. Er zijn daarna nog onder een tweede, nieuw onderdeel E 2 in het EAB, te weten
E 2.1 a tot en met c 20 strafbare feiten volledig uiteengezet. Deze pleegplaatsen en pleegperiodes wijken echter af van feiten 1-3 bij onderdeel E. Een optelling van de hier omschreven straffen (2 jaar + 1 jaar en 2 maanden + 3 maanden) leidt niet tot de vrijheidsstraf van 2 jaar die vermeld staat bij c.2) als straf voor vonnis II K 2/14. Deze onduidelijkheden moeten leiden tot weigering van de overlevering.
Ook ten aanzien van het cumulatieve vonnis II K 103/18 wordt op twee verschillende manieren de inhoud beschreven. Onder E 2.1. II. 1.a komt ineens vonnis II K 26/16 naar voren. Dat wordt eerder niet genoemd. Dit vonnis heeft twee data, namelijk bij E 2.1. II. 1: 22 juli 2016 en bij E.2.1. II. 1.a: 12 maart 2014. Bovendien wordt de opgelegde cumulatieve straf niet genoemd. Nu informatie over deze cruciale schakel ontbreekt, is het EAB ook op dit punt ongenoegzaam en dient de overlevering te worden geweigerd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het EAB genoegzaam is en dat de weigeringsgrond van artikel 2 OLW niet van toepassing is. De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar stelling dat het EAB pure chaos is. Wel stelt de rechtbank vast dat sprake is van een complex EAB vanwege de vele (onderliggende) veroordelingen en feiten die eraan ten grondslag liggen.
De raadsvrouw heeft voor haar verweer dat informatie ontbreekt met betrekking tot de vermelding van de voor tenuitvoerlegging vatbare vonnissen, verwezen naar haar aanhoudingsverzoek. De rechtbank overweegt dat in het aanhoudingsverzoek, zoals vervat in de pleitaantekeningen van de raadsvrouw, verweren zijn gevoerd over ontbrekende, onduidelijke of onvoldoende informatie. Die verweren zien met name op de wijze van dagvaarden en de eventuele machtiging van de advocaat in Polen. Deze verweren zijn hiervoor in het kader van de toetsing aan artikel 12 OLW onder 3.1. al besproken (en verworpen) en behoeven dan ook geen nadere bespreking.
Vonnis 1 (II K 2/14 en II Aka 65/19)
Het is juist dat in het EAB in onderdeel E eerst kort de strafbare feiten inclusief pleegperiodes en pleegplaatsen worden genoemd en dat later in onderdeel E 2.1 alle feiten volledig worden omschreven. De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar stelling dat de pleegplaatsen en pleegperiodes in deze omschrijvingen van elkaar afwijken. In de eerste korte opsomming van de feiten wordt regelmatig “a series of offences” genoemd, waarbij meer feiten inclusief pleegperiodes en pleegplaatsen zijn samengenomen. De nadere uitwerking - en volledige omschrijving - van de feiten die daarna onder E 2.1 volgt, strookt hiermee en leidt niet tot onduidelijkheid.
Van de door de raadsvrouw gestelde onduidelijkheid over de opgelegde gezamenlijke straf (
aggregate penalty) is ook geen sprake. In onderdeel E 2.1 is vermeld dat voor de feiten omschreven onder a) een gezamenlijke vrijheidsstraf van 2 jaar is opgelegd, voor het feit onder b) een vrijheidsstraf van 1 jaar en 2 maanden en voor het feit onder c) 3 maanden. Vervolgens is vermeld dat deze straffen zijn samengevoegd tot één
aggregate custodial sentencevan 2 jaar. Dit komt overeen met de straf zoals vermeld in onderdeel E ten aanzien van dit vonnis
(II K 2/14).
Vonnis II K 103/18
Het feit dat in het EAB twee keer een vonnis met kenmerk II K 26/16 wordt genoemd, zowel bij het vonnis van 22 juli 2016 als bij het vonnis van 12 maart 2014, is al besproken in onderdeel 3 van deze uitspraak (Grondslag en inhoud van het EAB). In het vertaalde EAB is sprake van een kennelijke verschrijving: abusievelijk is opnieuw het kenmerk II K 26/16 genoemd (het kenmerk van het verzamelvonnis van 22 juli 2016); in het originele Poolse EAB staat bij het vonnis van 12 maart 2014 wel het juiste kenmerk, te weten II K 153/13. De stelling dat bij dit cumulatieve vonnis de opgelegde straf niet is vermeld, is feitelijk onjuist. Op pagina 21 van het EAB is onderaan vermeld dat de onderliggende vonnissen (II K 187/09, II K 497/09 en V K 943/10) zijn samengevoegd in dit vonnis van 12 maart 2014 (II K 153/13) tot een vrijheidsstraf van 2 jaar.
Conclusie
De rechtbank oordeelt dat het EAB genoegzaam is en dat de omschrijving van de feiten voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Het is voor de opgeëiste persoon ook duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, terwijl de beschrijvingen de naleving van het specialiteits-beginsel kunnen waarborgen. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De rechtbank begrijpt het EAB zo dat de uitvaardigende justitiële autoriteit een groot deel van de strafbare feiten aanduidt als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW (zie hierna onder 4.2 voor de overige feiten). Deze strafbare feiten vallen op deze lijst onder de nummers 20 en 23, te weten:
oplichting;
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van deze feiten achterwege moet blijven.
4.2.1
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft een deel van de feiten klaarblijkelijk niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
Met uitzondering van één feit (het niet terugkeren van detentieverlof, zie hierna onder 4.2.2) stelt de rechtbank vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal;
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
(poging tot) diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd;
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft.
4.2.2
Feit niet strafbaar naar Nederlands recht
De rechtbank constateert met de officier van justitie dat het niet terugkeren van detentieverlof -één van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld en welke veroordeling is samengevoegd in het vonnis II K 2/14 - niet strafbaar is naar Nederlands recht.
De rechtbank is echter, met de officier van justitie, van oordeel dat in deze situatie aanleiding bestaat om van de weigeringsgrond van artikel 7 OLW af te zien. Het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht heeft geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde. Het feit is immers begaan in Polen door een Poolse onderdaan. Daarbij komt dat de overlevering toelaatbaar is voor de overige feiten die aan dit EAB ten grondslag liggen, zodat een gezamenlijke afdoening van alle feiten - de gezamenlijke tenuitvoerlegging van de veroordelingen die de basis van dit EAB vormen - in het belang is van de opgeëiste persoon.
De overlevering zal daarom ook voor dit feit worden toegestaan.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

6.Verzoek aanhouding

De raadsvrouw heeft subsidiair, indien de rechtbank niet overgaat tot het weigeren van het EAB, verzocht om aanhouding van de behandeling, zodat aanvullende informatie kan worden ontvangen en vertaald, en zodat de verdediging zich inhoudelijk kan voorbereiden en alles met de opgeëiste persoon en zo nodig met een Poolse advocaat kan bespreken.
Gelet op alle voorgaande overwegingen ziet de rechtbank geen aanleiding voor het opvragen van nadere informatie en wijst dit aanhoudingsverzoek daarom af.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.8. Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 310, 311, 312 en 322 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court of Law in Częstochowa(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en Ch.A. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel E van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU