ECLI:NL:RBAMS:2023:1508

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
13/752044-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

Op 15 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een verzoek van de Regional Court in Częstochowa, Polen, dat is uitgevaardigd op 11 augustus 2021. De opgeëiste persoon is geboren in Polen en heeft de Poolse nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat de rechtbank niet meer kan verlengen en dat er geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de juiste personalia heeft opgegeven. De zaak betreft onder andere een vonnis van de Regional Court in Częstochowa, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 2 jaar, waarvan nog 1 jaar, 11 maanden en 29 dagen resteert. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet, omdat de opgeëiste persoon niet op alle zittingen in eerste aanleg aanwezig was. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon voldoende vertegenwoordigd was door zijn advocaat.

De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig hoefde te zijn bij alle zittingen, aangezien zijn advocaat hem vertegenwoordigde. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om de overlevering te weigeren, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en zijn advocaat op de meeste zittingen aanwezig was. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer:13/752044-21
RK nummer: 22/986
Datum uitspraak: 15 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 februari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 augustus 2021 door
The Regional Court in Częstochowa(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 februari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, advocaat te Amersfoort, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Tenuitvoerlegging van vonnis XI K 748/17/arrest VII Ka 21/19
Het EAB vermeldt een op 18 september 2018 door de
Regional Court in Częstochowagewezen vonnis met zaaknummer XI K 748/17 (hierna: het vonnis). Uit het EAB onder d) blijkt dat het vonnis in stand is gebleven in hoger beroep bij uitspraak van
the District Court in Częstochowavan 1 maart 2019 (zaaknummer VII Ka 21/19) (hierna: het arrest).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 11 maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten 4 en 5 zoals die zijn omschreven in het EAB. [1]
Vervolging
Het EAB vermeldt daarnaast een op 18 september 2018 door de
Regional Court in Częstochowagewezen
enforceable judgement ordering detentionmet zaaknummer XVI Kp 300/20.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Het betreft de feiten 1, 2 en 3, zoals omschreven in het EAB. [2]
4. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW (vonnis XI K 748/17/arrest VII Ka 21/19)
Standpunt van de raadsvrouw
Voor het vonnis is niet voldaan aan de vereisten van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is alleen op de eerste zitting van 26 januari 2018 verschenen en niet in persoon gedagvaard voor de overige zittingen in eerste aanleg. De (in eerste aanleg) gemachtigde advocaat was op alle zittingen bij de rechtbank aanwezig, met uitzondering van die van 14 september 2018 waar toen een deskundigenrapport is behandeld. De opgeëiste persoon heeft zelf hoger beroep ingesteld. Hij had geen contact meer met zijn advocaat. Hij is op de zitting in het hoger beroep niet aanwezig geweest en is daarvoor ook niet in persoon gedagvaard. Het vonnis is kennelijk in appel gehandhaafd.
Gelet op het voorgaande verzoekt de raadsvrouw primair de overlevering te weigeren en subsidiair de behandeling van de zaak aan te houden om aanvullende informatie aan de Poolse autoriteiten op te vragen, over de aard en inhoud van het deskundigenrapport en over wat er zich heeft afgespeeld op de zitting van 14 september 2018.
Standpunt van de officier van justitie
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich niet voor, omdat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, onder b, OLW. De opgeëiste persoon is zowel tijdens de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep vertegenwoordigd door een gemachtigd advocaat.
Dat die advocaat op één zitting niet is verschenen, is de keuze van de advocaat. Het is aan de advocaat om te bepalen of hij op alle zittingen verschijnt en hoe hij zijn verdediging voert.
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg ten aanzien van de feiten is veroordeeld bij het vonnis en dat in het arrest van 1 maart 2019 het vonnis in stand is gebleven.
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW,
voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [3]
Nu uit het EAB en de door de Poolse autoriteiten verstrekte aanvullende informatie niet is af te leiden of in hoger beroep de schuldvraag en de strafoplegging aan de orde zijn geweest, worden zekerheidshalve zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep getoetst aan artikel 12 OLW. [4]
Oordeel over het vonnis
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon is bijgestaan door een door de opgeëiste persoon gemachtigde raadsman, die hem daadwerkelijk ter zitting heeft bijgestaan.
Voorts staat in het EAB vermeld dat in eerste aanleg 9 zittingen (waaronder die van de uitspraak) hebben plaatsgevonden, waarvan de opgeëiste persoon alleen op de eerste zitting op 26 januari 2018 is verschenen. De raadsman is op alle zittingen verschenen, behalve op die van
14 september 2018.
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 12, onder a, c en d, OLW genoemde omstandigheden zich niet voordoen. Vaststaat dat de gemachtigd raadsman op in ieder geval één inhoudelijke zitting niet daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd. In het midden kan blijven of de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW zich heeft voorgedaan, omdat, ook als deze omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan, de rechtbank geen aanleiding ziet voor weigering van de overlevering
Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is op de eerste zitting van de rechtbank verschenen. Uit het EAB volgt dat hij bij gelegenheid van die zitting uitleg heeft gehad over het feit dat, kort gezegd, de procedure ook doorgang zou kunnen vinden als hij niet zou verschijnen. Op de daaropvolgende zittingen is de opgeëiste persoon niet meer verschenen. Zijn gemachtigde advocaat is daarentegen op alle zittingen verschenen, met uitzondering van één zitting. De opgeëiste persoon heeft verder voor een aantal zittingen een oproep toegezonden gekregen naar het door hem opgegeven adres. Hij heeft op 11 februari 2017 in persoon een schriftelijke adresinstructie ontvangen waarbij hij is gewezen op zijn plicht een adreswijziging aan de Poolse autoriteiten door te geven, en is hij gewezen op de consequenties van het niet nakomen van deze verplichting. De opgeëiste persoon heeft tijdens de behandeling van de overleveringszaak bij de rechtbank verklaard dat hij gedurende de procedure in eerste aanleg naar Nederland is vertrokken, met de bedoeling dat zijn gemachtigd raadsman de zaak zou afronden.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon, zo hij al dan niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie, en dat hij zich terwijl hij op de hoogte was van de procedure onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop ervan en onvoldoende contact heeft gehouden met zijn advocaat.
Nu de rechtbank afziet van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ziet zij geen reden om nadere vragen te laten stellen aangaande hetgeen is besproken op de zitting van
14 september 2018. Het verzoek tot aanhouding wijst de rechtbank daarom af.
Oordeel over het arrest
Uit de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten van 12 januari 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces in hoger beroep, maar dat de door hem gemachtigde advocaat hem ter zitting heeft vertegenwoordigd. De advocaat is op alle zittingen in hoger beroep verschenen. Verder komt uit het dossier naar voren dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de procedure in hoger beroep de situatie als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW zich voordoet. De opgeëiste persoon was van het voorgenomen proces op de hoogte (hij had immers zelf hoger beroep ingesteld) en zijn gemachtigd raadsman heeft tijdens het proces daadwerkelijk de verdediging gevoerd. De enkele stelling van de opgeëiste persoon dat zijn raadsman niet door hem was gemachtigd in hoger beroep, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de door de Poolse autoriteiten verstrekte informatie. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dan ook niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit 1 aan als feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Dit feit valt op deze lijst onder nummer 1, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feit 1 waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 2, 3, 4 en 5 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd - voldaan is aan het vereiste dat op het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Feiten 2 en 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van overtreding van een voorschrift, strafbaar gesteld bij artikel 18, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, terwijl het feit opzettelijk is begaan, meermalen gepleegd,
en
medeplegen van overtreding van een voorschrift, strafbaar gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, terwijl het feit opzettelijk is begaan, meermalen gepleegd.
Feit 4:
dood door schuld;
Feit 5:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A en C van de Opiumwet gegeven verbod.

6.Gelijkstelling met een Nederlander

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en heeft hiertoe stukken aan de rechtbank overgelegd. Om die reden heeft de raadsvrouw ten behoeve van het vervolgingscomponent van het EAB verzocht een terugkeergarantie te verlenen, en ten aanzien van het executiecomponent verzocht de overlevering te weigeren, met overname van de in Polen opgelegde straf.
Standpunt van de officier van justitie
Op grond van de door de opgeëiste persoon overgelegde stukken is onvoldoende onderbouwd dat hij kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, derde lid, OLW voor het deel van het EAB dat ziet op de vervolging, en artikel 6a, negende lid, OLW voor het deel van het EAB dat ziet op de executie, voldaan zijn aan de volgende vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde/de opgelegde straf of maatregel.
Ten aanzien van artikel 6, derde lid, OLW geldt daarnaast de voorwaarde dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon niet aan de eerste voorwaarde heeft voldaan, omdat hij niet met stukken heeft onderbouwd dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Over de jaren 2018 en 2019 zijn stukken overgelegd waaruit slechts een jaarinkomen van respectievelijk € 737,00 en € 1.105,00 blijkt. Over het jaar 2022 zijn in het geheel geen inkomensgegevens verstrekt. De rechtbank kan gelet hierop niet vaststellen dat de opgeëiste persoon reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht die niet louter marginaal en bijkomstig van aard is. De stelling dat de opgeëiste persoon kennelijk in staat is geweest zijn vaste lasten te betalen, maakt dat niet anders omdat niet duidelijk en concreet is gemaakt uit welke middelen die lasten zouden zijn betaald. De rechtbank zal de opgeëiste persoon dan ook niet gelijkstellen met een Nederlander en verwerpt het verweer.

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Met betrekking tot de vervolgingscomponent van het EAB overweegt de rechtbank dat, nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, niet is aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW , er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikelen 47 en 307 van het Wetboek van Strafrecht, 1, 18 en 40 van de Geneesmiddelenwet, 2 en 10 Opiumwet, 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
The Regional Court in Częstochowa(Polen) voor de feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie onderdeel e) van het EAB.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (
4.Vergelijk: Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, (Zdziaszek), ECLI:EU:C:2017:629.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (