ECLI:NL:RBAMS:2023:1494

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
13/057209-22 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de Poolse rechtstaat en de genoegzaamheid van de stukken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 februari 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Circuit Court in Lódz, Polen. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1976, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat er geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin melding wordt gemaakt van een vrijheidsstraf van 2 jaar en 6 maanden, waarvan nog 1 jaar, 11 maanden en 4 dagen resteert. De verdediging heeft aangevoerd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat er sprake is van een cumulatief vonnis. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het EAB voldoende informatie bevatte en dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure tegen hem.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van de OLW beoordeeld, waaronder de vraag of de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland verblijft en of er sprake is van een eerlijk proces in Polen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen weigeringsgronden zijn en dat de overlevering kan worden toegestaan. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen goedgekeurd, waarbij is opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/057209-22 (EAB II)
RK nummer: 22/1289
Datum uitspraak: 15 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 december 2021 door
the Circuit Court in Lódz No. 18 Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 februari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat in Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement passed by the Circuit Court in Lódz on 14 July 2020, valid and enforceable as of 21 October 2020, reference number IV K 116/13.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 11 maanden en 4 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
In het EAB onder c) worden drie verschillende gevangenisstraffen genoemd waardoor het lijkt alsof sprake is van een cumulatief vonnis dan wel een samengestelde straf. Niet duidelijk is hoe tot de samengestelde straf is gekomen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten.
In het EAB onder e) staan drie verschillende feitomschrijvingen vermeld terwijl onder c) staat vermeld dat sprake is van drie verschillende straffen bij elk feit. Voorts vermeld het EAB onder c) dat de opgelegde gevangenisstraf die drie verschillende straffen omvat. In de aanvullende informatie van 25 januari 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit is vermeld dat voor de drie verschillende feiten geen sprake is van drie verschillende vonnissen, maar dat één vonnis is uitgevaardigd met nummer K 116/13 zoals vermeld in het EAB.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat sprake is van één vonnis en niet van drie afzonderlijke onderliggende vonnissen. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Artikel 12 OLW

Standpunt van de verdediging
De opgeëiste persoon en zijn advocaat hebben niet alle zittingen bijgewoond. De Poolse justitie heeft op een gegeven moment aan de opgeëiste persoon meegedeeld dat zijn zaak werd geseponeerd. Uit de aanvullende informatie kan niet worden afgeleid dat zich een van de situaties zoals genoemd in artikel 12 OLW heeft voorgedaan. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dan ook van toepassing. De rechtbank kan niet afzien van de weigeringsgrond, omdat de opgeëiste persoon in de veronderstelling verkeerde dat de procedure was beëindigd.
Standpunt van de officier van justitie
In de aanvullende informatie staat vermeld dat de opgeëiste persoon op de zitting van 2 juni 2016 niet aanwezig is geweest. Daar wordt wel bij vermeld dat de zaak op die zitting niet ten gronde is behandeld. Op de rest van de zittingen waar de zaak ten gronde is behandeld, is de opgeëiste persoon wel aanwezig geweest. Op grond hiervan stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling van zijn zaak die tot het vonnis heeft geleid. Er hoeft dan ook niet getoetst te worden aan artikel 12 OLW en de weigeringsgrond van dat artikel is dus niet van toepassing.
Oordeel van de rechtbank
In het EAB onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij de behandeling van zijn zaak, maar dat hij op 12 september 2013 in persoon is gedagvaard voor de zitting, waarbij de opgeëiste persoon is geïnformeerd over het tijdstip en de plaats waar de zitting zou plaatsvinden.
Uit de aanvullende informatie van 25 januari 2023 blijkt dat er meerdere zittingen zijn geweest. De opgeëiste persoon is op een aantal zittingen waarbij de zaak in feite en in rechte is behandeld aanwezig geweest, maar niet bij alle zittingen. De zittingen waarbij hij niet aanwezig was, werden bijgewoond door zijn advocaat. De enige uitzondering was de zitting van 2 juni 2016 maar op deze zitting is de zaak niet ten gronde behandeld. De opgeëiste persoon heeft de beschuldiging aangehoord en heeft ter zitting een verklaring afgelegd Vanaf 12 september 2014 is de opgeëiste persoon vertegenwoordigd door een advocaat van zijn keuze. Vanaf 10 maart 2020 had de opgeëiste persoon geen advocaat meer en is hij niet meer op de zittingen verschenen, waaronder de zitting waarop het vonnis is uitgesproken.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de situatie zoals bedoeld in artikel 12, onder a, OLW, omdat niet duidelijk is of en hoe de opgeëiste persoon is opgeroepen voor de zittingen vanaf 10 maart 2020 tot en met de uitspraak van de
Circuit Court of Lodzvan 14 juli 2014. De rechtbank kan niet uitsluiten dat op zittingen vanaf 10 maart 2020 de zaak ten gronde is behandeld.
Ook doet de situatie zoals bedoeld in artikel 12, onder b, OLW zich niet voor. Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt weliswaar dat sprake was van een door de opgeëiste persoon gekozen advocaat, maar niet gebleken is dat de opgeëiste persoon die advocaat daadwerkelijk heeft gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren op de zittingen waar de opgeëiste persoon niet is verschenen. De andere in artikel 12, onder c, OLW genoemde omstandigheid doet zich eveneens niet voor en evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt. De rechtbank kan daarom de overlevering op grond van artikel 12 OLW weigeren.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft blijkens de aanvullende informatie van 25 januari 2013 gedurende
17 dagen in voorlopige hechtenis verbleven en is op een aantal zittingen van de rechtbank verschenen. Vanaf 10 maart 2020 is de opgeëiste persoon niet meer op de zittingen verschenen, maar is hij wel opgeroepen voor die zittingen. De opgeëiste persoon heeft de oproepingen echter niet bij het postkantoor afgehaald terwijl er wel afhaalberichten zijn achtergelaten in zijn brievenbus. Verder blijkt uit de aanvullende informatie van 25 januari 2023, bezien in samenhang met de vraagstelling van het IRC van 18 januari 2023 onder punt d, dat aan de opgeëiste persoon een adresinstructie is gegeven over zijn verplichtingen ex artikel 139 van het Poolse Wetboek van Strafrecht en de consequenties als de opgeëiste persoon zich niet aan die verplichtingen zou houden.
Volgens zijn eigen verklaring is de opgeëiste persoon in juni 2017 naar Nederland gekomen.
Ter zitting heeft hij verklaard dat aan hem is meegedeeld dat de zaak was geseponeerd en dat hij zich daarom over het verdere verloop van de procedure niet meer heeft geïnformeerd.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was immers blijkens het voorgaande op de hoogte van de procedure die tegen hem liep, maar heeft er op enig moment toch voor gekozen om naar het buitenland te vertrekken zonder de Poolse justitiële autoriteiten daarvan op de hoogte te stellen, waardoor hij niet meer bereikbaar was voor de Poolse justitiële autoriteiten met betrekking tot de tegen hem lopende strafrechtelijke procedure. Deze omstandigheden tonen, minst genomen, een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon aan.
De verklaring van de opgeëiste persoon dat zijn zaak in de loop van de procedure was geseponeerd, leidt niet tot een ander oordeel. Los van het feit dat de opgeëiste persoon deze stelling niet heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding om niet uit te gaan van de door de Poolse autoriteiten verstrekte informatie. Daarin wordt geen mededeling gedaan over een sepotbeslissing in de strafzaak van de opgeëiste persoon. Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzetheling.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon gedurende de laatste vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en daarom gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW. De raadsman heeft zijn verzoek onderbouwd met bij e-mail van 31 januari 2023 overgelegde stukken, waaronder huurovereenkomsten voor woonruimte uit 2017 en 2018, aanslagen Inkomstenbelasting over 2020 en 2021, een beschikking art. 8a Awir van de Belastingdienst over 2019 met betrekking tot het “Niet in Nederland belastbaar inkomen”, en een polis voor ziektekostenverzekering van 12 november 2022. Op grond hiervan dient de overlevering te worden geweigerd met overname door Nederland van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf.
Standpunt van de officier van justitie
Op grond van de door de verdediging overgelegde stukken is onvoldoende onderbouwd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
De opgeëiste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. In het bijzonder ontbreken de inkomensgegevens over de jaren 2018 en 2019. De rechtbank zal de opgeëiste persoon dan ook niet gelijkstellen aan een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW.

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed op de behandeling van zijn strafzaak hebben gehad, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 140 en 416 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 Opiumwet en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Lódz No. 18 Criminal Division(Polen) voor de feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
2.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (