ECLI:NL:RBAMS:2023:1004

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
13-322863-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot mishandeling

Op 14 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van zes maanden, waarvan nog vijf maanden en negentien dagen resteren. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1997, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. Tijdens de openbare zitting op 31 januari 2023 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd hij bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante Europese regelgeving. De verdediging voerde aan dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat leidde tot de beslissing in Polen. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen, hij op de hoogte was van de tegen hem lopende procedure en stilzwijgend afstand had gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen. De rechtbank concludeerde dat zijn verdedigingsrechten niet waren geschonden.

De rechtbank stelde vast dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank besloot daarom de overlevering toe te staan, waarbij zij ook rekening hield met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/322863-22
RK nummer: 22/5120
Datum uitspraak: 14 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 december 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 september 2022 door
the Circuit Court in Sieradz, II Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1997,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 januari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. W.H.R. Hogewind. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. van der Wal, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the District Court in Łask of 29 July 2020, reference II K 145/20, enforceable and final from 5 August 2020, together with the ruling of the District Court in Łask of 7 December 2021, reference II Ko 1533/21, enforceable and final from 31 December 2021.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 5 maanden en 19 dagen.
In de hiervoor genoemde ‘ruling’ van 7 december 2021 is de bij vonnis van 29 juli 2020 opgelegde voorwaardelijk vrijheidsstraf omgezet in een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Deze vonnissen betreffen het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de verdediging
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is van toepassing en er is geen reden om daarvan af te zien. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid en daarvan ook niet op de hoogte. De oproeping was verstuurd naar een postkantoor, maar welk kantoor is niet bekend. Hetzelfde geldt voor de zitting waarop de voorwaardelijke straf is omgezet. Het Nederlandse telefoonnummer van de opgeëiste persoon was bekend, maar daarop heeft men hem niet geprobeerd te bereiken. Hij is ook niet vertegenwoordigd door een door hem gemachtigde advocaat. Ook is niet gebleken dat de opgeëiste persoon is geïnstrueerd om adreswijzigingen door te geven aan de autoriteiten. Het is onvoldoende gebleken dat zijn verdedigingsrechten niet zijn geschonden.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard voor de zitting die geleid heeft tot het vonnis van 29 juli 2020 en dit heeft de opgeëiste persoon in het verhoor door de officier van justitie in deze overleveringsprocedure bevestigd. Er was sprake van een overeenkomst met de Poolse officier van justitie. De in dit artikel bedoelde weigeringsgrond is niet van toepassing.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
In het EAB staat weliswaar dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard, maar niet op welke datum dat is gebeurd. Zodoende kan de rechtbank niet vaststellen of de opgeëiste persoon tijdig is geïnformeerd, zodat niet is voldaan aan artikel 12 sub a OLW.
De omstandigheden als genoemd in artikel 12, onder b en c, OLW hebben zich ook niet voorgedaan en evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon met de officier van justitie een voorwaardelijke straf is overeengekomen, die bij vonnis van 29 juli 2020 is bekrachtigd. De opgeëiste persoon was dus op de hoogte van de verdenking en de tegen hem lopende procedure. Dit laatste wordt bevestigd door de verklaring van de opgeëiste persoon tijdens zijn voorgeleiding in het kader van de overleveringsprocedure, inhoudende dat hij de oproeping voor de bekrachtigingszitting in persoon heeft ontvangen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de opgeëist persoon minstens stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zijn verdedigingsrechten niet zijn geschonden.
Met betrekking tot de omzetting van de straf bij vonnis van 7 december 2021 wijst de rechtbank op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017 in de zaak Ardic. [1] Daaruit blijkt dat een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover een dergelijke beslissing geen wijziging brengt of kan brengen in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is.

4.Strafbaarheid

feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van mishandeling.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 300 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the Circuit Court in Sieradz, II Criminal Division(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2017:1026.
2.. Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
3.. Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (