ECLI:NL:RBAMS:2022:998

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
13/752250-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 25 januari 2022, wordt een vordering tot overlevering behandeld op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko in 1993, wordt verdacht van betrokkenheid bij een criminele organisatie die zich bezighoudt met drugshandel. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering is behandeld op een openbare zitting op 11 januari 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met dertig dagen verlengd om voldoende tijd te hebben voor het nemen van een beslissing over de overlevering.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en vastgesteld dat de omschrijving van de feiten niet altijd voldoende specifiek is. De verdediging heeft aangevoerd dat de feiten niet genoegzaam zijn omschreven, terwijl de officier van justitie van mening is dat het EAB voldoende duidelijk is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er aanvullende informatie nodig is over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten, met name met betrekking tot een inbreuk op de wapenwetgeving.

Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in België beoordeeld. De raadsman heeft betoogd dat de omstandigheden in Belgische gevangenissen verslechterd zijn en dat dit een reden moet zijn om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de afgegeven detentiegarantie voldoende waarborgen biedt en dat er geen reden is om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in onmenselijke omstandigheden zal worden behandeld. De rechtbank heeft de zaak geschorst en bepaald dat deze voor 21 februari 2022 opnieuw op zitting moet worden gebracht, zodat de officier van justitie de benodigde informatie kan opvragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752250-21
RK nummer: 21/6346
Datum tussenuitspraak: 25 januari 2022
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 november 2021 door de rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 januari 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. Balemans, advocaat te Amsterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel bij verstek afgeleverd door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) van 9 november 2021 (referentie OR Bruno de Hous 2020/109).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de feiten niet genoegzaam zijn omschreven, zodat de overlevering moet worden geweigerd. Uit het EAB blijkt niet de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten. Volgens de raadsman is de verdenking onvoldoende duidelijk.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is. Mede gelet op de stand van het onderzoek is voldoende duidelijk waar de overlevering op ziet. Dat maakt dat het EAB en de daarin genoemde feiten voldoende specifiek en genoegzaam zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de
opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij deel zou hebben genomen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met drugshandel. De opgeëiste persoon zou op 25 augustus 2020 aanwezig zijn geweest bij een poging tot het uithalen van 476 kg cocaïne uit een lege koelcontainer in de haven van Antwerpen.
Met betrekking tot de omschreven betrokkenheid overweegt de rechtbank het volgende. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon als taxichauffeur na de feiten samenkomt met andere medeverdachten om extra manschappen te brengen of te halen. Nu sprake is van een vervolgings-EAB en het onderzoek dus nog gaande is, vindt de rechtbank dat deze informatie omtrent de betrokkenheid voldoet aan de hiervoor genoemde vereisten.
Over de genoegzaamheid van het EAB merkt de rechtbank verder het volgende op. In het EAB staat bij “kwalificatie D” onder e en in onderdeel e II “inbreuk op de wapenwetgeving” vermeld. Een feitelijke omschrijving van een wapenfeit ontbreekt in het EAB. De rechtbank concludeert daarom dat dit feit niet genoegzaam is omschreven in het EAB zodat de rechtbank hierover nadere informatie nodig heeft.
De rechtbank geeft de officier van justitie opdracht om de volgende vraag voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
-
Kan een feitelijke omschrijving gegeven worden van de gedragingen van de opgeëiste persoon, waaruit een inbreuk op de wapenwetgeving blijkt?

4.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden in België

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank in de zaak van een andere opgeëiste persoon geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie voor België is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
  • De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
  • De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waar dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet meer zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in België nog steeds slecht zijn en sinds de afgegeven garantie zelfs zijn verslechterd. De gewijzigde en verslechterde omstandigheden in de Belgische gevangenissen zouden volgens de raadsman primair tot weigering van de overlevering moeten leiden. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er niet van uit moet worden gegaan dat de detentiegarantie nog steeds wordt nageleefd en dat de zaak aangehouden dient te worden om het Openbaar Ministerie de gelegenheid te geven informatie in te winnen bij de Belgische autoriteiten over de huidige detentieomstandigheden in België.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in België geen belemmering vormen voor de overlevering van de opgeëiste persoon, nu er een algemene detentiegarantie is afgegeven en er geen reden bestaat om te twijfelen aan deze detentiegarantie.
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank met de officier van justitie uit van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. [3] Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, met de afgegeven detentiegarantie is weggenomen.

5.Beslissing

VERLENGTop grond van artikel 22, derde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen;
HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor
onbepaalde tijd– met dien verstande dat de zaak voor het verstrijken van de beslistermijn weer op zitting moet worden aangebracht – teneinde de officier van justitie in gelegenheid te stellen de hiervoor onder 3.1 genoemde vraag voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
BEPAALTdat de zaak vóór
21 februari 2022op zitting wordt aangebracht;
BEVEELT DE OPROEPINGvan de opgeëiste persoon en zijn raadsman tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
2.Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.