ECLI:NL:RBAMS:2022:997

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
13/752242-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Letland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 januari 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Letland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Letland, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er gronden zijn om de overlevering te weigeren. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW), maar de rechtbank oordeelde dat niet aan de voorwaarden voor gelijkstelling was voldaan. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet voldoende rechtmatig verblijf in Nederland had aangetoond.

Daarnaast werd er een weigeringsgrond op basis van artikel 13 OLW besproken, waarbij de verdediging aanvoerde dat de feiten gedeeltelijk op Nederlands grondgebied waren gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, sterker waren dan die van de verdediging. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Letland beoordeeld op basis van eerdere uitspraken en rapporten, en concludeerde dat er geen reëel gevaar bestond voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in Letland. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.752242-21
RK nummer: 21/6303
Datum uitspraak: 25 januari 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 februari 2019 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1986,
verblijvende op het adres:
[adres], [plaats].
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 januari 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.M. Kamminga, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Russische taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
jugdment of the Riga City Latgale Suburb Court(Letland) van 23 mei 2017met kenmerk: no. 11519008015.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vijf jaren en vier maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsman
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en de overlevering dient om deze reden op grond van artikel 6a OLW te worden geweigerd. Uit de overgelegde documenten, foto’s, bankafschriften, facturen en verklaringen van twee werkgevers blijkt dat de opgeëiste persoon hier al lang verblijft en werkt. Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding gevraagd opdat nadere stukken omtrent de inkomsten kunnen worden vergaard.
Standpunt van de officier van justitie
Aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is niet voldaan. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende de jaren 2017, 2018 en 2019 niet voldoende inkomen had zodat er geen sprake is van een rechtmatig verblijf van vijf aaneengesloten jaren. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aangeleverde stukken niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar.
Uit de overgelegde documenten kan weliswaar worden afgeleid dat de opgeëiste persoon gedurende een ononderbroken periode van vijf jaren in Nederland heeft verbleven maar kan niet vastgesteld worden dat hij in die periode voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien. De verdediging heeft stukken overgelegd ter onderbouwing van het inkomen in de jaren 2012 tot 2021 maar niet over de jaren 2014 tot en met 2016. Verder voldoet het inkomen van de opgeëiste persoon in de jaren 2017 en 2018 niet aan de norm dat het voldoende moet zijn om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarvoor is een minimum van 50 procent van de bijstandsnorm geen harde eis maar als een opgeëiste persoon gedurende twee jaren niet een dergelijk minimum inkomen heeft gehad, zoals in deze zaak aan de orde is, dan zal om aan de voornoemde norm te voldoen wel uit schriftelijke bewijsstukken moeten blijken hoe de opgeëiste persoon in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dat is echter achterwege gebleven.
Aan de eerste voorwaarde van artikel 6a, negende lid, OLW is daarom niet voldaan, zodat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De rechtbank verwerpt het verweer. De rechtbank ziet geen aanleiding de zaak aan te houden zodat de verdediging nadere stukken kan opvragen. Op grond van artikel 6 lid 3 OLW dienen bewijsstukken tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank te worden over gelegd.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • de verdovende middelen zijn in Letland ingevoerd en daar in beslag genomen;
  • de medeverdachten zijn gearresteerd in Letland;
  • de medeverdachten zijn veroordeeld in Letland;
  • de opgeëiste persoon is veroordeeld in Letland;
  • het Openbaar Ministerie is niet voornemens de opgeëiste persoon te vervolgen voor de feiten uit het EAB,
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel niet toe te staan. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel kunnen landen er hun eigen inzichten op na houden als het gaat om de mate van strafwaardigheid van bepaalde delicten. Nu in Nederland een lagere gevangenisstraf geldt tegenover de uitzonderlijk zware bestraffing in Letland, dient de rechtbank gebruik te maken van de mogelijkheid tot weigering ex artikel 13 OLW.
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
  • de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten is het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

7.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden in Letland

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht geen gevolg te geven aan het EAB op grond van artikel 11 OLW. Subsidiair dient de zaak te worden aangehouden teneinde nadere, specifiek de opgeëiste persoon betreffende inlichtingen en garanties op te vragen. Weliswaar heeft de rechtbank Amsterdam geen algemeen gevaar vastgesteld voor wat betreft de detentie-instellingen in Letland, maar uit de overgelegde stukken, waaronder beslissingen en uitspraken van het Oberlandesgericht Hamm in de zaak van een medeverdachte, het Duitse constitutionele hof, het High Court of Justice England and Wales en een rapport van het United States Department of State blijkt dat er aanleiding is aanvullende vragen te stellen over de detentieomstandigheden in Letland.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – kort gezegd – aangevoerd dat er geen algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die in Letland zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. De door de raadsman aangehaalde documenten en uitspraken maken dit niet anders. De overlevering kan worden toegestaan. Hij heeft verder verwezen naar recente uitspraken van de rechtbank waarbij de overlevering aan Letland is toegestaan. [1]
Oordeel van de rechtbank
In zijn arrest van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (
Aranyosi en Căldăraru), punt 78) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht neemt.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Als de rechtbank heeft vastgesteld dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, dient de rechtbank te beoordelen of de opgeëiste persoon in het geval van overlevering daadwerkelijk zo een gevaar zal lopen.
De rechtbank Amsterdam heeft in uitspraken van 24 mei 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:4025) en 11 december 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:9097) niet alleen de inhoud van het CPT-rapport van juni 2017 bij haar beslissing betrokken maar ook de reactie daarop van de Letse autoriteiten en vervolgens geoordeeld dat er op dat moment in het algemeen geen reëel gevaar was van een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen. In tegenstelling tot wat de raadsman heeft aangevoerd, heeft de rechtbank het rapport toentertijd niet als ‘onvoldoende actueel’ bestempeld, maar is dit inhoudelijk bestudeerd, besproken en beoordeeld. [2]
Het rapport van juni 2017 is het meest recente rapport van het CPT over Letland.
De rechtbank ziet in de door de verdediging aangehaalde documenten geen aanleiding om af te wijken van haar eerdere oordeel, te weten dat er thans geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen. Het
Country Reports on Human Rights Practices for 2020van de
US Department of Statebevat geen nieuwe informatie maar verwijst vooral naar wat er in het CPT-rapport van 2017 staat. Hoewel in de uitspraken van Duitse en Britse rechterlijke instanties zorgen over de detentie-omstandigheden in Letland worden geuit, volgen uit de stukken geen nieuwe recente gegevens ten aanzien van de detentieomstandigheden. De rechtbank beschikt aldus niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Letland die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het verweer wordt verworpen.
Nu de rechtbank geen bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Letland zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, ziet zij – gelet op het beslismodel zoals uiteengezet in de uitspraak
Aranyosi en Căldăraru– geen aanleiding om de behandeling van de vordering aan te houden teneinde nadere vragen te stellen over de detentieomstandigheden in Letland, zoals door de raadsman is verzocht.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie ECLI:RBAMS:2021:6834, ECLI:RBAMS:2021:6723, ECLI:RBAMS:2018:4025 en ECLI:RBAMS:2018:9097.
2.Rechtbank Amsterdam, 24 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4025.