ECLI:NL:RBAMS:2018:9097

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
13/751587-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel van Letland; beoordeling van redelijke termijn en detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 december 2018 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Letse autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof de opgeëiste persoon die verdacht werd van diefstal en vrijheidsberoving. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 27 november 2018, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman over de redelijke termijn en de detentieomstandigheden in Letland overwogen. De raadsman voerde aan dat de opgeëiste persoon al in Letland was aangehouden en dat er een schending van de redelijke termijn was, aangezien er meer dan drie jaar waren verstreken sinds het feit. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon zijn bezwaren met betrekking tot de redelijke termijn in Letland moest aanvoeren, waar de strafrechter over het zaaksdossier beschikt.

Wat betreft de detentieomstandigheden in Letland, heeft de raadsman gesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er geen voldoende bewijs was voor deze claim en dat de Letse autoriteiten maatregelen hebben genomen om de detentieomstandigheden te verbeteren. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751587-18
RK nummer: 18/5828
Datum uitspraak: 11 december 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 augustus 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 april 2018 door de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1970,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door zijn raadsman, mr. J. Gunning, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Letse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 25 maart 2015, uitgevaardigd door
the Riga Regional Court, Court Panel for Criminal Matters(referentie: KPL04-007315/10).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek over het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Letland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken;
en
opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet heeft aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: redelijke termijn
6.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat het recht van de opgeëiste persoon op een berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. De opgeëiste persoon is al in Letland aangehouden in verband met deze zaak en is vervolgens na enkele dagen weer in vrijheid gesteld. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft hierover in het geheel geen informatie verschaft. Met in ieder geval de aanhouding en het voorarrest van de opgeëiste persoon heeft een eerste daad van vervolging plaatsgevonden. Het feit waarvan hij wordt verdacht dateert van 10 december 2014. Tussen dat moment en het moment van uitvaardigen van het EAB, op 21 april 2018, zijn meer dan drie jaren verstreken. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft geen verklaring gegeven voor dit tijdsverloop.
De raadsman acht het tijdsverloop in deze zaak zodanig dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze overschrijding moet worden aangemerkt als een flagrante schending in de zin van artikel 11 OLW. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bovendien niet gemeld wanneer het strafproces zal beginnen en niets medegedeeld over de stand van zaken in het onderzoek. Het ziet er naar uit dat de opgeëiste persoon vooralsnog voor onbepaalde tijd in voorlopige hechtenis zal worden genomen. Daarom kan in deze zaak niet worden gesproken van een
‘effective remedy’als bedoeld in artikel 13 EVRM. De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd. Subsidiair heeft hij de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere vragen te stellen over de gang van zaken over de aanhouding en invrijheidsstelling van de opgeëiste persoon, de stand van zaken van het onderzoek en de te verwachten datum van de inhoudelijke behandeling.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
Het is vaste jurisprudentie van de Internationale Rechtshulpkamer dat een verweer met betrekking tot de redelijke termijn moet worden gevoerd in de lidstaat die het EAB heeft uitgevaardigd. De raadsman heeft zijn stelling dat geen sprake is van een
‘effective remedy’onvoldoende onderbouwd. Dit verweer dan daarom niet slagen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer – dat wordt opgevat als een beroep op artikel 47 van het Handvest – moet worden gepasseerd.
In haar uitspraak van 25 maart 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2382), die betrekking had op een uit Luxemburg afkomstig EAB, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
Aan het stelsel van het EAB ligt het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten ten grondslag “dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten, erkende grondrechten, zodat de personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd dus binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat eventuele rechtsmiddelen kunnen aanwenden ter betwisting van de rechtmatigheid van de procedure van strafvervolging (…)” (HvJ EU 30 mei 2013, zaak C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F.), punt 50). Nu het EAB strekt tot strafvervolging, zal de opgeëiste persoon zich dus bij de strafrechter in Luxemburg kunnen beroepen op zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn.
Onder verwijzing naar deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt. De opgeëiste persoon dient zijn bezwaren met betrekking tot de redelijke termijn en het (gestelde) gebrek aan een
‘effective remedy’– mocht het tot een strafrechtelijk proces komen – naar voren te brengen bij de Letse strafrechter. Die rechter beschikt immers over het zaaksdossier en heeft zicht op de aard en omvang van het totale onderzoek. De rechtbank ziet geen aanleiding de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere vragen te stellen.
Het verweer wordt verworpen.

7.Detentieomstandigheden in Letland

7.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft – onder verwijzing naar het rapport van 29 juni 2017 van het
Council of Europe’s Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) – primair verzocht de overlevering te weigeren wegens een reëel gevaar dat de opgeëiste persoon in detentie in Letland onmenselijk of vernederend zal worden behandeld. Uit genoemd rapport blijkt dat in de gevangenissen van Letland sprake is van geweld tussen gedetineerden. Voor gedetineerden die zich in voorlopige hechtenis bevinden, geldt dat zij het grootste deel van de tijd in hun cel moeten doorbrengen en nauwelijks aan activiteiten kunnen deelnemen. Ook zijn de medische voorzieningen in Letse gevangenissen onder de maat en worden gedetineerden onvoldoende in de gelegenheid gesteld om bezoek te ontvangen. Het is bovendien onduidelijk of de opgeëiste persoon na zijn overlevering over voldoende
‘personal space’kan beschikken.
Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht de behandeling van het EAB aan te houden om nadere informatie op te vragen bij de Letse justitiële autoriteiten. De raadsman wenst onder meer informatie te ontvangen over de inrichting waar de opgeëiste persoon in Letland zal verblijven en de detentieomstandigheden in die inrichting.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
Er is geen bewijs aangevoerd voor de stelling dat in Letland in het algemeen een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling. De officier van justitie heeft verwezen naar de
‘Government’s response’op het CPT-rapport. Uit die reactie blijkt dat de Letse autoriteiten diverse maatregelen hebben genomen om de detentieomstandigheden te verbeteren. De officier van justitie verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank over dit onderwerp.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 mei 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:4025) overweegt de rechtbank als volgt.
Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat
in het algemeeneen reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 Handvest, dan moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering
voor de opgeëiste persoonaanwezig is. Daarbij moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punten 88-89).
Het CPT heeft bij zijn bezoek in april 2016 aan de gevangenissen in Letland onder meer vastgesteld dat de autoriteiten van Letland sinds het vorige bezoek van het CPT in 2011 een uitgebreid landelijk renovatieprogramma hebben opgesteld waarbij diverse detentiefaciliteiten gerenoveerd zijn. Het CPT heeft verder geconstateerd dat de nationale minimumstandaard voor de persoonlijke ruimte per gevangene in meerpersoonscellen is verhoogd naar 4 m². Ook is de totale gevangenispopulatie gedaald. Er waren geen meldingen van gebruik van geweld van bewakers tegen gevangenen. In de gevangenissen van
Daugavgrīva,
Jelgava and Rīga Central Prisonsvormde het geweld tussen gevangenen onderling wel nog een probleem. Dit probleem lijkt te worden veroorzaakt door een combinatie van factoren, waaronder onvoldoende geschoold personeel, het bestaan van een informele hiërarchie tussen gevangenen en het gebrek aan zinvolle activiteiten binnen de gevangenis. Het CPT heeft Letland aanbevolen om hiertegen in de genoemde detentie-instellingen afdoende maatregelen te nemen.
Met betrekking tot de medische voorzieningen heeft het CPT geconstateerd dat deze in de meeste gevangenissen onder de maat waren, met name door een gebrek aan medisch personeel. Ook hierover zijn de Letse autoriteiten dringend aangespoord om dit probleem te verhelpen.
In de reactie van 29 juni 2017 op het rapport vermelden de Letse autoriteiten dat zij direct maatregelen nemen, zoals overplaatsingen, als zij op de hoogte raken van geweld tussen gevangenen. Ook hebben de Letse autoriteiten aandacht voor het probleem van het personeelsgebrek, het aantal openstaande vacatures en de scholingsmogelijkheden van het personeel. Er zijn richtlijnen voor de benodigde aantallen van het gevangenispersoneel. Voorts hebben in de verschillende gevangenissen meerdere buitencelse activiteiten plaatsgevonden, zoals sportevenementen. Tevens lijken de autoriteiten van Letland het gebrek aan adequaat geschoold medisch personeel serieus te nemen en proberen zij ook hiervoor maatregelen te treffen.
Op grond van het CPT-rapport uit 2017 en de reactie van de Letse autoriteiten daarop kan naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet de conclusie worden getrokken dat overgeleverde personen in Letse gevangenissen in het algemeen een reëel gevaar van een onmenselijke of een vernederende behandeling lopen. De rechtbank is ook ambtshalve niet bekend met informatie waaruit zou volgen dat in het algemeen bij overlevering naar Letland een reëel gevaar op schending van artikel 4 van het Handvest, zou bestaan. Verder verwijst zij naar haar uitspraken van 13 september 2017 (ECLI:NL:RBAMS:6014) en 27 februari 2018 (niet gepubliceerd) waarbij de overlevering aan Letland is toegestaan.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of voor deze opgeëiste persoon na zijn overlevering een reëel gevaar voor onmenselijke behandeling in detentie bestaat. De rechtbank ziet geen aanleiding om vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit met betrekking tot de inrichting waar en de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting zal worden gedetineerd.
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 282 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) ten behoeve van het Letland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 december 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.