ECLI:NL:RBAMS:2022:935

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
13/752248-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie en detentieomstandigheden in België

Op 20 januari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door België was uitgevaardigd. De rechtbank behandelde de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), die op 24 november 2021 was ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten in België. Tijdens de zitting op 6 januari 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn de details van het EAB besproken. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege onvoldoende specificatie van de feiten in het EAB, met name met betrekking tot de rol van de opgeëiste persoon in de criminele organisatie. De officier van justitie betoogde echter dat het EAB voldoende was onderbouwd.

De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie moet bevatten om duidelijk te maken waarvoor de overlevering wordt verzocht. De rechtbank concludeerde dat de beschrijving van de feiten in het EAB niet volledig was, met name met betrekking tot de inbreuk op de wapenwetgeving. De rechtbank gaf de officier van justitie de opdracht om nadere vragen te stellen aan de Belgische autoriteiten over de feiten en de detentieomstandigheden in België. De rechtbank overwoog ook de mogelijkheid van overlap tussen de Belgische en Nederlandse strafvervolgingen en gaf de officier van justitie de opdracht om dit verder te onderzoeken. De zaak werd heropend en de beslissing werd geschorst tot een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752248-21
RK nummer: 21/6308
Datum uitspraak: 20 januari 2022
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 november 2021 door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 januari 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.C. van Bunnik, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een afzonderlijk bevel tot aanhouding bij verstek, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) op 9 november 2021 (referentie: 2020/109).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Genoegzaamheid

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd ten aanzien van de deelname aan een criminele organisatie. Dit feit is niet genoegzaam omschreven, omdat uit de feitomschrijving niet blijkt wat de rol en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon is. Ook de structuur van de criminele organisatie blijkt niet uit het EAB.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is, ook ten aanzien van de deelname aan een criminele organisatie. Mede gelet op de stand van het onderzoek is voldoende duidelijk waar de overlevering op ziet. Dat maakt dat het EAB en de daarin genoemde feiten voldoende specifiek en genoegzaam zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij deel zou hebben genomen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met drugshandel. De opgeëiste persoon zou op 25 augustus 2020 als mededader betrokken zijn geweest bij een (poging) drugsuithaal in de haven van Antwerpen. Hij zou aanwezig zijn geweest bij de mishandeling van een brandwacht in de haven van Antwerpen en de daaropvolgende poging tot het uithalen van 476 kg cocaïne uit een lege koelcontainer. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de hiervoor genoemde vereisten.
Het verweer wordt verworpen.
Ambtshalve merkt de rechtbank over de genoegzaamheid van het EAB nog het volgende op. In het EAB staat bij “kwalificatie D” onder e en in onderdeel e II “inbreuk op de wapenwetgeving” vermeld. Een feitelijke omschrijving van de gedraging waaruit deze inbreuk bestaat, ontbreekt. De rechtbank concludeert daarom dat dit feit niet genoegzaam is omschreven in het EAB. Om het overleveringsverzoek ten aanzien van dit feit toe te kunnen staan, is nadere informatie nodig.
De rechtbank geeft de officier van justitie opdracht om de volgende vraag voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
Kunt u een feitelijke omschrijving geven van de gedragingen van de opgeëiste persoon, waaruit een inbreuk op de wapenwetgeving blijkt?

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de onder A tot en met C genoemde feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
1: Deelneming aan een criminele organisatie;
5: Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

6.Garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings in Antwerpen heeft op 22 december 2021 de volgende garantie gegeven:
Met verwijzing naar uw verzoek van 20/12/2021, inzake het Europees aanhoudingsbevel dd. 09-11-2021, uitgaande van R. Janssens loco B. De Hous, onderzoeksrechter te Antwerpen, afdeling Antwerpen, lastens de genaamde [opgeëiste persoon] ([geboortedag]1994) heb ik de eer u volgende garantie te verstrekken:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 12 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. Deze terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 OLW

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat mogelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW. De opgeëiste persoon wordt namelijk verdacht van soortgelijke feiten in een Nederlandse strafzaak, terwijl ook ten aanzien van de pleegdatum of -periode overlap lijkt te bestaan. De raadsvrouw heeft de rechtbank daarom verzocht om nadere vragen te stellen aan de Belgische autoriteiten, zodat kan worden uitgesloten dat de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten wordt vervolgd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering partieel te weigeren, namelijk voor zover het EAB ziet op deelname aan een criminele organisatie. Zij heeft hierbij verwezen naar de overlap tussen de strafvervolgingen in België en Nederland. De kans is groot dat deze strafvervolgingen zien op één en dezelfde criminele organisatie; er kan in ieder geval geen heldere afbakening worden gemaakt.
Oordeel van de rechtbank
De overlevering van de opgeëiste persoon kan ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a OLW, worden geweigerd ter zake van een feit waarvan tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is. De rechtbank moet daarom beoordelen of er in Nederland een strafvervolging loopt tegen de opgeëiste persoon, en of die strafvervolging betrekking heeft op dezelfde feiten als het EAB.
In Nederland is de opgeëiste persoon aangemerkt als verdachte in de strafzaak ‘Cherokee’. In een e-mail van de Nederlandse (zaaks)officier van justitie van 3 januari 2022 is het volgende te lezen over de verdenking ten aanzien van de opgeëiste persoon in die strafzaak:
Wat de strafbare feiten betreft kan ik aangeven dat in de Nederlandse strafzaak de heer [opgeëiste persoon] wordt verdachte van deelname aan een criminele organisatie gericht op de handel in verdovende middelen en witwassen gedurende de periode van 01 juli 2019 tot en met 24 november 2020, onder meer in België. Twee van de in de Belgische stukken genoemde personen worden in Nederland verdacht van deelname aan voornoemde criminele organisatie. Of er sprake is van overlap is moeilijk aan te geven omdat deze organisaties vaak verschillende deelnemers hebben, het zijn netwerken met een soms minder zichtbare, of wisselende structuur.
Tot slot kan ik aangeven dat verdachte [opgeëiste persoon] niet in Nederland wordt vervolgd voor de poging uithaling van verdovende middelen op 25 augustus 2020 in Antwerpen.
De Nederlandse (zaaks)officier van justitie heeft vervolgens bij e-mail van 4 januari 2022 laten weten dat er geen overleg is tussen de Nederlandse en Belgische teams over de afbakening van de feiten.
De rechtbank is van oordeel dat zij– op basis van de informatie waarover zij beschikt – niet kan beoordelen of sprake is van overlap tussen de Nederlandse en de Belgische strafvervolging.
De rechtbank geeft de officier van justitie daarom de opdracht om de volgende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
Wordt de opgeëiste persoon enkel verdacht van deelname aan een criminele organisatie op 25 augustus 2020, of ziet de verdenking op een ruimere periode?
Indien de verdenking een ruimere periode omvat, kan de uitvaardigende justitiële autoriteit bevestigen dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd voor feiten die ten grondslag liggen aan de verdenking in de Nederlandse strafzaak?

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank in de zaak van een andere opgeëiste persoon geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie voor België is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
  • De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
  • De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waar dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet meer zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in België mogelijk in de weg staan aan een overlevering, ondanks de eerder gegeven algemene detentiegarantie. Uit de media blijkt namelijk dat er opnieuw fors wordt gestaakt, waardoor gedetineerden verplicht 24 uur op cel moesten doorbrengen en niet aan activiteiten mochten deelnemen of bezoek mochten ontvangen. Daarnaast is er nog altijd voor veel gedetineerden geen plaats in de detentie-instellingen, waardoor gedetineerden op matrassen op de grond moeten slapen en er te veel gedetineerden in één cel worden geplaatst. Gezien de zorgelijke situatie, die de afgelopen periode zelfs lijkt te zijn verslechterd, verzoekt de raadsvrouw om de detentieomstandigheden opnieuw kritisch te onderzoeken en de zaak daartoe aan te houden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in België geen belemmering vormen voor de overlevering van de opgeëiste persoon, nu er een algemene detentiegarantie is afgegeven en er geen reden bestaat om te twijfelen aan deze detentiegarantie.
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank met de officier van justitie uit van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. [3] Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, met de afgegeven detentiegarantie is weggenomen.

9.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, omdat het EAB betrekking op feiten die geacht moeten worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Het gaat namelijk om de invoer van drugs in Nederland, door een criminele organisatie met leden afkomstig uit Nederland. Het heeft volgens haar de voorkeur dat de opgeëiste persoon voor deze feiten in Nederland wordt vervolgd. De opgeëiste persoon bezit namelijk de Nederlandse nationaliteit en woont ook in Nederland. Daarnaast is het zo dat, mocht de overlevering worden toegestaan, de opgeëiste persoon ook niet voortvarend kan worden overgeleverd, vanwege de Nederlandse strafzaak (‘Cherokee’). De raadsvrouw zou daarom graag zien dat de Belgische zaak wordt overgenomen en wordt gevoegd bij deze Nederlandse strafzaak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat artikel 13 OLW niet van toepassing is. Subsidiair heeft de officier van justitie de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van deze weigeringsgrond, omdat het dossier in België ligt en het onderzoek ook in België is aangevangen. Daarnaast is het Openbaar Ministerie niet voornemens om de Belgische strafzaak over te nemen.
Oordeel van de rechtbank
Het EAB heeft betrekking op een feit dat wordt geacht gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op het voorgaande en de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de weigeringsgrond toe te passen.

10.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor
onbepaalde tijd– met dien verstande dat de zaak voor het verstrijken van de (op grond van artikel 22, derde lid, OLW verlengde) beslistermijn (te weten: 21 februari 2022) weer op zitting moet worden aangebracht – teneinde de officier van justitie in gelegenheid te stellen de hiervoor onder 4 en 7 genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
BEVEELT DE OPROEPINGvan de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 januari 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
2.Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.