ECLI:NL:RBAMS:2022:933

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
13/752253-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 januari 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, België. De opgeëiste persoon, geboren in 2000 en met de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en mishandeling. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en het EAB beoordeeld op zijn inhoud en de genoegzaamheid van de beschrijvingen van de strafbare feiten.

De raadsman van de opgeëiste persoon voerde aan dat de feiten onvoldoende waren omschreven en dat de overlevering moest worden geweigerd. De officier van justitie daarentegen stelde dat de feiten in het EAB voldoende waren beschreven. De rechtbank oordeelde dat het EAB aan de vereisten voldeed en dat de beschrijving van de strafbare feiten genoegzaam was, ondanks dat er slechts één pleegdatum was vermeld. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman en concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan.

Daarnaast werd de vraag van dubbele strafbaarheid behandeld, waarbij de rechtbank vaststelde dat de feiten onder de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet vielen. De rechtbank oordeelde ook over de detentieomstandigheden in België en concludeerde dat de afgegeven detentiegarantie voldoende was om te waarborgen dat de opgeëiste persoon niet het risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling. Uiteindelijk besloot de rechtbank de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren en het EAB voldeed aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752253-21
RK nummer: 21/6305
Datum uitspraak: 20 januari 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 november 2021 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 januari 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.M. Steller, advocaat te Amsterdam.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een afzonderlijk bevel tot aanhouding bij verstek, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen (België) op 10 november 2021 (referentie: 2020/109).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Genoegzaamheid

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de feiten ten aanzien van de criminele organisatie en mishandeling niet genoegzaam zijn omschreven. Naar zijn aard omvat deelname aan een criminele organisatie een (langere) periode, maar in het EAB staat slechts één pleegdatum vermeld. Evenmin wordt duidelijk uit welke personen de organisatie heeft bestaan en wat de rol van de opgeëiste persoon daarin is geweest. Ook ten aanzien van de mishandeling blijkt uit de feiten niet wat de rol van de opgeëiste persoon is geweest.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten in het EAB genoegzaam zijn omschreven. Dat er ten aanzien van de deelname aan een criminele organisatie slechts één pleegdatum wordt genoemd in plaats van een periode, doet daar niet aan af. De rol van de opgeëiste persoon is omschreven als mededader en is daarmee genoegzaam omschreven.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij deel zou hebben genomen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met drugshandel. De opgeëiste persoon zou op 25 augustus 2020 aanwezig zijn geweest bij de mishandeling van een brandwacht in de haven van Antwerpen en de daaropvolgende poging tot het uithalen van 476 kg cocaïne uit een lege koelcontainer, met behulp van machinegeweren.
Met betrekking tot de pleegdatum overweegt de rechtbank het volgende. De opgeëiste persoon wordt er mede van verdacht deel te hebben genomen aan een criminele organisatie. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat dit strafbare feit naar zijn aard niet slechts één pleegdatum kan omvatten. Dit blijkt ook uit de feitomschrijving in het EAB. De criminele organisatie heeft geprobeerd op 25 augustus 2020 cocaïne uit een lege koelcontainer te halen, maar in aanloop daarnaartoe zijn afspraken gemaakt en activiteiten verricht om dit te kunnen verwezenlijken. Nu er echter sprake is van een vervolgings-EAB en het onderzoek dus nog gaande is, vindt de rechtbank deze informatie omtrent de pleegdatum genoegzaam.
Dit is in lijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) waaruit volgt dat wijzigingen ten opzichte van de beschrijving van de tijd van het strafbare feit in het EAB zijn toegestaan
, “mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit”(HvJ EU 1 december 2008, C-388/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:669 (
Leymann en Pustovarov), punt 59). De omstandigheid dat in de omschrijving slechts één concrete datum wordt genoemd, doet dus niet af aan de genoegzaamheid van de beschrijving van de strafbare feiten in het EAB.
Het verweer wordt daarom verworpen.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de onder A tot en met C genoemde feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
1: Deelneming aan een criminele organisatie;
5: Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft “inbreuk op de wapenwetgeving” afzonderlijk vermeld in onderdeel e van het EAB. De rechtbank gaat er daarmee van uit dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het bijbehorende feit (het bezit van de machinegeweren) kennelijk niet heeft willen scharen onder één van de hiervoor genoemde feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW, maar als feit ten aanzien waarvan de dubbele strafbaarheid moet worden getoetst. Dat betekent dat overlevering voor dit feit kan worden toegestaan, indien wordt voldaan aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.

6.Garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft mede de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings in Antwerpen heeft op 22 december 2021 de volgende garantie gegeven:
Met verwijzing naar uw verzoek van 20/12/2021, inzake het Europees aanhoudingsbevel dd. 10-11-2021, uitgaande van R. Janssens loco B. De Hous, onderzoeksrechter te Antwerpen, afdeling Antwerpen, lastens de genaamde [opgeëiste persoon] ([geboortedag]2000) heb ik de eer u volgende garantie te verstrekken:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 12 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. Deze terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank in de zaak van een andere opgeëiste persoon geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie voor België is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
  • De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
  • De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waar dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet meer zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in België nog steeds slecht zijn en sinds de afgegeven garantie zelfs zijn verslechterd. In de maanden na afgifte van de garantie is er een explosieve groei geweest van de Belgische detentiebevolking en zeer recent, namelijk van 23 tot 25 december 2021 en op 2 januari 2022, hebben er meerdere stakingen plaatsgevonden. De gewijzigde en verslechterde omstandigheden in de Belgische gevangenissen zouden volgens de raadsman primair tot weigering van de overlevering moeten leiden. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er niet van uit moet worden gegaan dat de detentiegarantie nog steeds wordt nageleefd en dat de zaak aangehouden dient te worden om het openbaar ministerie de gelegenheid te geven informatie in te winnen bij de Belgische autoriteiten over de huidige detentieomstandigheden in België.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in België geen belemmering vormen voor de overlevering van de opgeëiste persoon, nu er een algemene detentiegarantie is afgegeven en er geen reden bestaat om te twijfelen aan deze detentiegarantie.
Oordeel van de rechtbank
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank met de officier van justitie uit van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. [3] Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, met de afgegeven detentiegarantie is weggenomen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en 2, 5, 6 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 januari 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
2.Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.