ECLI:NL:RBAMS:2022:931

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
AMS 21/4523
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen aan gehuwde met korting op basis van niet opgebouwde AOW-rechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een AOW-gerechtigde, en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van zijn AOW-pensioen, dat was vastgesteld op het normbedrag voor gehuwden met een korting van 32% vanwege het niet hebben opgebouwd van AOW-rechten gedurende 16 jaar. Eiser stelde dat deze korting onrechtvaardig was en dat hij, omdat zijn vrouw geen AOW of ander pensioen had opgebouwd, in een nadelige positie verkeerde ten opzichte van ongehuwde pensioengerechtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiser ontvankelijk was, ondanks dat het bezwaarschrift buiten de termijn was ingediend, omdat eiser tijdig een brief had gestuurd waarin hij zijn onvrede over het besluit kenbaar maakte.

De rechtbank oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank terecht de gehuwdennorm had toegepast en dat er geen sprake was van verboden onderscheid. De rechtbank verwees naar artikel 9 van de AOW, dat onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden, en stelde vast dat de status van gehuwde niet afhankelijk is van de AOW-rechten van de partner. Eiser's argument dat hij onterecht een lager pensioen ontving dan een ongehuwde werd verworpen, omdat het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/4523

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. P.C. van der Voorn).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser vanaf 13 november 2018 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Daarbij heeft verweerder op het normbedrag voor gehuwden een korting van 32% toegepast, omdat eiser gedurende 16 jaar geen AOW-pensioen heeft opgebouwd.
Bij besluit van 18 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Eiser was, met bericht van verhindering, niet aanwezig bij de zitting. Verweerder heeft zich via een video-verbinding laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De ontvankelijkheid van het beroepschrift
1.1
De rechtbank zal in deze zaak eerst een oordeel geven over de ontvankelijkheid van het beroepschrift. Ter zitting heeft verweerder aangegeven zich op dit punt te schikken naar het oordeel van de rechtbank.
1.2
Op 23 juni 2021 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend bij verweerder met als onderwerp “korting op AOW voor gehuwden”. Verweerder heeft dit bezwaarschrift als beroepschrift aangemerkt en op 30 augustus 2021 met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de rechtbank.
1.3
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Die termijn begint te lopen op de dag na de datum van het bestreden besluit, dus op 19 maart 2019. De laatste dag was daarmee 29 april 2019. Het door verweerder als beroepschrift aangemerkte en doorgezonden bezwaarschrift is dus buiten de beroepstermijn ingediend.
1.4
Binnen de beroepstermijn, namelijk op 2 april 2019, heeft eiser echter een brief aan verweerder gestuurd met als onderwerp “Ongerijmdheden in uw beslissing op bezwaar van 18.03.2019.” In deze brief geeft eiser aan dat de periode dat hij in Groot-Brittannië gewerkt heeft niet (geheel) correct is. Op 22 mei 2019 heeft eiser telefonisch gesproken over de niet verzekerde periode en kwam ter sprake dat ook als deze volgens eiser wordt verlengd, de korting niet wijzigt, omdat hij nog steeds (afgerond) 16 jaar niet verzekerd is. Daarop heeft eiser aangegeven dat hij het eens is met de vaststelling van de verzekerde jaren, maar hij het vreemd en onrechtvaardig blijft vinden dat hij geen toeslag krijgt. Hij is daartegen namelijk in beroep gegaan omdat dit volgens hem niet de bedoeling van de wet kon zijn.
1.5
De brief die eiser op 2 april 2019 naar verweerder heeft gestuurd vermeldt duidelijk dat eiser het niet eens is met het bestreden besluit. De brief vermeldt ook de datum van het bestreden besluit en waarom eiser het niet met het bestreden besluit eens is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze brief een beroepschrift is tegen het bestreden besluit en dat verweerder dit beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb had moeten doorzenden naar de rechtbank. Artikel 6:15, derde lid, van de Awb bepaalt dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend. Dit maakt dat eiser naar het oordeel van de rechtbank al op 2 april 2019 tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarom acht de rechtbank het beroep van eiser ontvankelijk en gaat de rechtbank over tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Het standpunt van eiser
2.1
Eiser vindt het onrechtvaardig dat hij een lager AOW-pensioen krijgt dan een alleenstaande, omdat hij een gezamenlijke huishouding heeft met zijn vrouw. Omdat zijn vrouw nooit in Nederland heeft gewoond of gewerkt, heeft zijn vrouw geen AOW of ander pensioen opgebouwd en moeten zij dus samen leven van één AOW-pensioen voor een gehuwde terwijl dit een lager bedrag betreft dan het AOW-pensioen voor een alleenstaande. Volgens eiser kan dit niet de bedoeling zijn van de wet en levert dit discriminatie op.
De beoordeling
3.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiser terecht een AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde heeft toegekend en dat geen sprake is van een verboden onderscheid. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.2
Artikel 9 van de AOW kent twee categorieën pensioengerechtigden: de gehuwde en de ongehuwde. Niet in geschil is dat eiser is gehuwd. Iemand die gehuwd is, wordt voor de toepassing van de AOW alleen als ongehuwd aangemerkt als hij duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Verweerder heeft daarom terecht de gehuwdennorm op eiser toegepast. Dat de echtgenote van eiser niet verzekerd is op grond van de AOW doet hier volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) niet aan af. [1] Het al dan niet verzekerd zijn is volgens de Raad immers niet van belang voor de status van gehuwde of ongehuwde in de zin van de AOW.
3.3
Eiser heeft verder – naar de rechtbank begrijpt – gesteld dat hij ten onrechte een lager pensioen krijgt dan een ongehuwde pensioengerechtigde, aangezien hij net als een ongehuwde pensioengerechtigde geen partner heeft die recht heeft op een AOW-pensioen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het in verdragen vastgelegde discriminatieverbod, in het bijzonder het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
3.4
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het in de AOW gemaakte onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden objectief gerechtvaardigd is. Dit is niet anders als de huwelijkspartner van de pensioengerechtigde nooit aanspraak zal kunnen maken op een AOWpensioen. Artikel 14 van het EVRM vereist niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen. [2] Het beroep van eiser kan dus niet slagen.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Rodriguez Galvis, rechter, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4459).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4459) en 1 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:330).