In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een AOW-gerechtigde, en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van zijn AOW-pensioen, dat was vastgesteld op het normbedrag voor gehuwden met een korting van 32% vanwege het niet hebben opgebouwd van AOW-rechten gedurende 16 jaar. Eiser stelde dat deze korting onrechtvaardig was en dat hij, omdat zijn vrouw geen AOW of ander pensioen had opgebouwd, in een nadelige positie verkeerde ten opzichte van ongehuwde pensioengerechtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiser ontvankelijk was, ondanks dat het bezwaarschrift buiten de termijn was ingediend, omdat eiser tijdig een brief had gestuurd waarin hij zijn onvrede over het besluit kenbaar maakte.
De rechtbank oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank terecht de gehuwdennorm had toegepast en dat er geen sprake was van verboden onderscheid. De rechtbank verwees naar artikel 9 van de AOW, dat onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden, en stelde vast dat de status van gehuwde niet afhankelijk is van de AOW-rechten van de partner. Eiser's argument dat hij onterecht een lager pensioen ontving dan een ongehuwde werd verworpen, omdat het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden volgens de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.