ECLI:NL:CRVB:2017:4459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
29 december 2017
Zaaknummer
16/1105 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen naar norm gehuwde versus alleenstaande

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, die in Duitsland is gehuwd maar in Nederland woont. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had appellant een AOW-pensioen toegekend naar de norm van een gehuwde, wat appellant betwistte. Hij stelde dat hij recht had op een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande, omdat zijn echtgenote in Duitsland woont en geen recht heeft op een AOW-pensioen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven en dat appellant voor de toepassing van de AOW als gehuwd moest worden aangemerkt. De Raad verwees naar artikel 9 van de AOW, dat onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden, en stelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het maken van dit onderscheid. De Raad concludeerde dat het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden gerechtvaardigd is, gezien de kostenvoordelen van samenwonen. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1105 AOW
Datum uitspraak: 22 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 8 januari 2016, 15/2857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op [datum] 1997 in Duitsland gehuwd met [naam echtgenote] (echtgenote). Dit huwelijk is in Nederland erkend. Appellant is na het huwelijk in Nederland blijven wonen en zijn echtgenote is in Duitsland blijven wonen. In november 2014 heeft appellant bij de Svb een aanvraag gedaan om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Bij besluit van 29 december 2014 heeft de Svb aan appellant met ingang van 22 april 2015 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm van een gehuwde.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 6 mei 2015 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2014 ongegrond verklaard, op de grond dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat met de term ‘gehuwde pensioengerechtigde’ van artikel 9, eerste lid, onder b, van de AOW, bedoeld is dat de pensioengerechtigde gehuwd is met een partner die in de toekomst ook recht op een AOW‑pensioen zal hebben. Alleen dan kunnen gehuwde pensioengerechtigden, die ieder aanspraak hebben op 50% van het wettelijk minimumloon, samen komen tot 100% van het wettelijk minimumloon. Appellant meent dat de Svb bij de toekenning van het AOW‑pensioen rekening moet houden met het feit dat zijn echtgenote, die de Duitse nationaliteit heeft en woont en werkt in Duitsland, nooit aanspraak zal kunnen maken op een AOW‑pensioen. Op grond hiervan meent appellant dat hij recht heeft op 70% van het wettelijk minimumloon. Tot slot heeft hij aangevoerd dat het huwelijk weliswaar in Nederland is erkend, maar dat dat voor geen enkele instantie verschil heeft gemaakt, behalve voor de Svb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde.
4.2.
Artikel 9 van de AOW kent twee categorieën pensioengerechtigden: de gehuwde en de ongehuwde. Voor deze categorieën gelden normbedragen van respectievelijk 50% en 70% van het netto-minimumloon per maand.
4.3.
Bij de beoordeling van de grond dat een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden moet mede worden betrokken in welke situaties een pensioengerechtigde wordt gelijkgesteld met een gehuwde of juist met een ongehuwde. In artikel 1 van de AOW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
‘‘3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.’’
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote in de zin van artikel 1, aanhef en derde lid, onder b, van de AOW. Appellant meent echter dat hij voor de toepassing van de AOW moet worden beschouwd als ongehuwd, omdat zijn echtgenote geen recht heeft of zal krijgen op een AOW-pensioen.
4.5.
Artikel 31, eerste lid, van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is, als zodanig wordt erkend. Dit betekent dat het huwelijk van appellant ook in Nederland rechtsgeldig is en dat appellant de juridische status heeft van een gehuwde. Slechts de gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd, wordt voor de toepassing van de AOW als ongehuwd aangemerkt. Nu bij appellant van duurzaam gescheiden leven geen sprake is, heeft de rechtbank op goede gronden vastgesteld dat appellant voor de toepassing van de AOW moet worden aangemerkt als gehuwd. Dat de echtgenote van appellant niet verzekerd is op grond van de AOW, doet hieraan niet af. Het al dan niet verzekerd zijn is niet van belang voor de status van gehuwde of ongehuwde in de zin van de AOW.
4.6.
De Raad begrijpt uit wat appellant naar voren heeft gebracht, dat appellant meent dat hij ten onrechte een lager pensioen krijgt dan een ongehuwde pensioengerechtigde, nu hij evenmin als een ongehuwde pensioengerechtigde zijn kosten kan delen met een persoon die zelfstandig recht heeft op een AOW-pensioen. Appellant heeft ook verwezen naar de
tweewoningenregel, die wel geldt voor ongehuwden en niet voor gehuwden.
4.7.
De Raad vat het betoog van appellant op als een beroep op het in verdragen vastgelegde discriminatieverbod, in het bijzonder het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Nu het recht op ouderdomspensioen geacht kan worden onder de reikwijdte van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM te vallen, kan appellant artikel 14 van het EVRM inroepen. Vooropgesteld moet worden dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd, omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 april 2000, Shackell, nr. 45851/99).
4.8.
Voorts verdient opmerking dat appellant het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden betwist. Hij doet daarmee een beroep op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras of andere persoonlijke karakteristieken, is geen sprake. Dat betekent dat een zogenoemde ‘very weighty reasons’-toets niet aan de orde is. Specifiek met betrekking tot het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden heeft het EHRM overwogen dat staten een margin of appreciation toekomt om personen verschillend te behandelen, bijvoorbeeld op het terrein van belastingheffing, sociale zekerheid en sociaal beleid. De situatie van gehuwde en ongehuwde stellen is niet gelijk, er bestaan nog steeds verschillen vooral wat betreft juridische gevolgen (EHRM van 22 mei 2008, Petrov, nr. 15197/02, par. 53 en 55). In het arrest Burden is ten aanzien van het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van sociaal-economische regelgeving overwogen dat de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft, niet gelijk is aan de situatie van gehuwden (EHRM van 29 april 2008, Burden, nr. 13378/05, par. 63).
4.9.
Voor zover wel sprake zou zijn van onderscheid tussen gelijke gevallen wordt geoordeeld dat met het in artikel 9 van de AOW neergelegde onderscheid en de daaraan verbonden gevolgen voor de hoogte van de uitkering, de in 4.8 omschreven beoordelingsruimte niet is overschreden. Daartoe wordt als volgt overwogen. Bij de invoering van de AOW is de hoogte van het ouderdomspensioen voor gehuwden en ongehuwden punt van aandacht geweest. Gesteld is dat de AOW slechts een bodem beoogt te verschaffen voor de oudedagsvoorziening. Daarbij is overwogen dat de kosten van levensonderhoud van een echtpaar geringer zijn dan die van twee ongehuwden. In verband daarmee is het aan een gezin toekomend ouderdomspensioen lager gesteld dan het dubbele van het basispensioen (Kamerstukken II 1954/55, 4009, nr. 3, p. 31). Bij wijziging van de AOW is dit uitgangspunt herhaald: “Bij de hoogte van de uitkering wordt, anders dan bij een geïndividualiseerd systeem, rekening gehouden met de besparende werking van het gezamenlijk voeren van een huishouding ten opzichte van het voeren van een eenpersoonshuishouding” (Kamerstukken II 1991/1992, 22 772, nr. 3, p. 4). De wetgever heeft aan gehuwden een bodemvoorziening willen bieden waarmee zij, gegeven het kostenvoordeel bij verondersteld samenwonen, konden worden geacht in hun levensonderhoud te voorzien. Het onderscheid tussen de categorieën is dus gelegen in het kostenvoordeel van het samenwonen, dat destijds nauw samenhing met het al dan niet gehuwd zijn. Dat strookt met het feit dat de gehuwdennorm thans ook geldt voor ongehuwd samenwonenden en dat de ongehuwdennorm ook geldt voor gehuwden die duurzaam gescheiden leven. Niet gezegd kan worden dat het doel dat de wetgever met dit onderscheid voor ogen stond niet gerechtvaardigd is en dat het middel niet passend en noodzakelijk is. Het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden is – mede gezien de gelijkstellingen genoemd in 4.2 – een geschikt middel om rekening te houden met de kostenvoordelen.
4.10.
Dat de situatie van appellant niet kan worden gekwalificeerd als een situatie van duurzaam gescheiden leven maakt dit niet anders. Artikel 14 van het EVRM vereist niet dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat voor de toepassing van elke afzonderlijke regeling elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en het arrest van het EHRM van 16 maart 2010, Carson, nr. 42184/05, par. 62).
4.11.
Voor zover appellant nog een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel in het kader van de tweewoningenregel, verwijst de Raad naar de uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:583. Hierin heeft de Raad overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden.
4.12.
Dat mogelijk andere instanties, zoals de Belastingdienst of het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, uitgaan van de fictie dat appellant ongehuwd zou zijn, brengt niet met zich mee dat de Svb, in weerwil van de wettelijke bepalingen, aan appellant een pensioen voor een ongehuwde zou moeten toekennen.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

KS