ECLI:NL:RBAMS:2022:8477

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
13/250477-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie op 14 oktober 2022, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zeven jaar. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure in hoger beroep in Polen beoordeeld. De verdediging stelde dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij zijn hoger beroep en zijn verdedigingsrechten niet voldoende waren gewaarborgd. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de verdediging adequaat was gevoerd door een gemachtigd advocaat. De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en een advocaat had gemachtigd. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/250477-22
RK nummer: 22/4507
Datum uitspraak: 6 december 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 oktober 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 september 2022 door de
District Court of Lublin (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1976,
verblijvende op het adres: [adres opgeëiste persoon] ,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, M.G. Cantarella, advocaat te ‘s-Gravenhage en door een tolk in de Poolse taal.

2.2. Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB en de aanvullende informatie van 15 november 2022 wordt melding gemaakt van een
judgement of the District Court of Lublinvan 31 oktober 2019, referentienummer IV K 1/16,
upheld by the judgement of the Court of Appeal in Lublinvan 10 november 2020, referentienummer II AKa 69/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zeven jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De opgeëiste persoon dient de straf nog geheel te ondergaan. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De procedure in hoger beroep was slechts een administratieve bevestiging van het vonnis in eerste aanleg en het is onduidelijk hoe die procedure precies is verlopen. Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsman het arrest van 10 november 2020 overgelegd (in de Poolse taal). De opgeëiste persoon was bij de procedure in hoger beroep niet aanwezig. De informatie van de Poolse autoriteiten strookt niet met de daadwerkelijke gang van zaken gedurende de procedure in hoger beroep. In de aanvullende informatie is verder benoemd dat er een gemachtigd advocaat aanwezig was bij de procedure in hoger beroep, maar het is zeer de vraag of deze advocaat gemachtigd was. Er kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en evenmin dat hij voldoende gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten.
De officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, aangezien een gemachtigd advocaat ter terechtzitting in hoger beroep daadwerkelijk de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd (artikel 12, aanhef en onder b, OLW).
Oordeel van de rechtbank
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628).
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 15 november 2022 blijkt dat de
Court of Appeal in Lublinop 10 november 2020 de laatste instantie is geweest die over de schuld en straf van de opgeëiste persoon heeft geoordeeld, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld.
Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak alleen de procedure in hoger beroep dient te toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het arrest van 10 november 2020 heeft geleid. Uit onderdeel d) van het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg een advocaat heeft gemachtigd die daadwerkelijk zijn verdediging bij het proces heeft gevoerd en dat deze advocaat namens hem hoger beroep heeft ingesteld. Uit de aanvullende informatie van 15 november 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon in hoger beroep is verdedigd door diezelfde advocaat. Deze advocaat wordt ook genoemd in het door de raadsman overlegde arrest van 10 november 2020 (in de Poolse taal). De opgeëiste persoon heeft tijdens de voorgeleiding bij de officier van justitie op 14 oktober 2022 verklaard dat hij de betreffende advocaat heeft gevraagd hem te verdedigen en dat deze advocaat hem zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft verdedigd. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces in hoger beroep en een advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging in hoger beroep te voeren en dat die advocaat tijdens het proces in hoger beroep daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW daarom niet aan de orde omdat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12 onder b, OLW zich voordoet. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens; diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
5. Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces is geschonden. De procedure in hoger beroep is behandeld door, onder andere, één door de neo-KRS aangestelde rechter. Het hoger beroep betrof een hele summiere procedure, in feite slechts een administratieve bevestiging van het vonnis in eerste aanleg, waarbij de opgeëiste persoon geen gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten. Als gevolg van deze omstandigheden is zijn recht op een eerlijk proces geschonden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen elementen zijn aangedragen door de raadsman waaruit blijkt dat het grondrecht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon is geschonden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat op schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1] Het is aan de opgeëiste persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, om concrete gegevens aan te dragen waaruit blijkt dat de hiervoor bedoelde structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak.
Het enkele feit dat er een door de neo-KRS benoemde rechter bij het proces van de opgeëiste persoon betrokken was, is onvoldoende om een schending van het grondrecht op een eerlijk proces aan te nemen. [2] De door de raadsman aangedragen argumenten betreffende de aard van de procedure in hoger beroep en de uitoefening van de verdedigingsrechten zijn hiervoor in het kader van artikel 12 OLW al verworpen.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat - noch die doen vermoeden dat - voormelde structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3] Ook bestaat er geen aanleiding om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan de
District Court of Lublin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie EU van 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100, ov. 98.
3.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (