ECLI:NL:RBAMS:2022:8430

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
22/2077
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing schadevergoedingsverzoek studiefinanciering en studentenreisproduct

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 22 december 2022, zaaknummer 22/2077, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn schadevergoedingsverzoek beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Gabrelian, had eerder studiefinanciering en een studentenreisproduct aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 27 januari 2021 afgewezen. Na bezwaar werd deze afwijzing ongegrond verklaard, maar op 13 oktober 2021 werd alsnog studiefinanciering en een studentenreisproduct met terugwerkende kracht toegekend. Eiser verzocht op 6 december 2021 om schadevergoeding, welke door verweerder, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000 heeft toegepast, aangezien eiser in zijn situatie geen studiefinanciering of Ov-kaart had ontvangen. De rechtbank concludeert dat eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode van januari tot en met juli 2021, omdat hij in deze periode geen gebruik kon maken van zijn studentenreisproduct. De rechtbank past een systeem van forfaitaire schadevergoeding toe, wat resulteert in een totaalbedrag van € 2.100,- voor de misgelopen reisproductperiode. Daarnaast wordt een boete van € 156,58 die eiser heeft ontvangen voor het onterecht gebruik van het reisproduct in april 2021, ook in aanmerking genomen.

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en bepaalt dat verweerder € 2.256,58 aan eiser moet vergoeden, inclusief het betaalde griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 1.518,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2077

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Bouhuys).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn schadevergoedingsverzoek.
Verweerder heeft dit verzoek met het primaire besluit van 14 december 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 maart 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser heeft per 1 januari 2021 studiefinanciering, waaronder een studentenreisproduct, aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 27 januari 2021 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard. Tegen deze ongegrondverklaring heeft eiser beroep ingesteld. Het beroep heeft hij vervolgens ingetrokken nadat op 13 oktober 2021 alsnog studiefinanciering en een studentenreisproduct is toegekend over de periode van januari tot en met juli 2021.
2. Eiser heeft vervolgens op 6 december 2021 bij verweerder verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen met het primaire besluit. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt en dit bezwaar is met het bestreden besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
3. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om het beroep van eiser op te vatten als een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank vat het beroep van eiser op als een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb. Verweerder heeft in de e-mail van 6 juli 2022 aangekondigd het bestreden besluit in te trekken.
5. De rechtbank beoordeelt of eiser recht heeft op schadevergoeding over de periode van januari tot en met juli 2021 wegens het niet gebruik kunnen maken van zijn studentenreisproduct.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte artikel 3.29 van de Wsf 2000 [1] gehanteerd bij het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding van eiser. Artikel 3.29 van de Wsf 2000 ziet op de situatie waarin iemand die wel studiefinanciering ontvangt of toegekend krijgt, ten onrechte geen Ov-kaart ontvangt. In zo’n geval moet de student binnen twee weken nadat voor het eerst studiefinanciering is ontvangen of toegekend, een verzoek om schadevergoeding indienen. In eisers situatie is hier geen sprake van omdat aan eiser - achteraf gezien ten onrechte - in het geheel geen studiefinanciering en evenmin een Ov-kaart is toegekend. Aan eiser werd pas met het besluit van 13 oktober 2021 studiefinanciering en een Ov-kaart met terugwerkende kracht toegekend.
7. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de in artikel 3.29 van de Wsf genoemde twee weken-termijn bedoeld is om verweerder te prikkelen tot een (feitelijk) goede kaartverstrekking na het verstrekken van een reisproduct. Nu dit artikel niet op eisers situatie van toepassing is, is ook deze termijn niet aan de orde. [2]
8. Op eisers verzoek om schadevergoeding is titel 8.4 van de Awb van toepassing. [3] Eiser moet daarom zijn geleden schade onderbouwen. [4] De rechtbank is van oordeel dat eiser dit onvoldoende heeft gedaan. De rechtbank kan eiser echter volgen in zijn stelling dat het onderbouwen van zijn schade zeer moeizaam is, omdat zijn reisproduct pas achteraf is toegekend. De Wsf 2000 [5] kent voor gevallen waarin een student door toedoen van verweerder over een periode niet kon beschikken over een Ov-kaart een systeem van vergoeding van forfaitaire schadebedragen. De rechtbank ziet aanleiding om dit systeem analoog toe te passen op eisers verzoek. In het geval van eiser gaat het om een misgelopen reisproduct over de periode van januari tot en met juli 2021, dit zijn 7 kalendermaanden. In 2021 was de forfaitaire vergoeding € 150,- per halve kalendermaand. Dit komt in totaal uit op een bedrag van € 2.100,-.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij een boete heeft gekregen op 10 mei 2021 omdat hij in de maand april 2021 heeft gereisd met zijn studentenreisproduct terwijl hij daar geen recht op had. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bewijsstukken overgelegd. Het gaat om een bedrag van € 156,58. Eiser heeft het reisproduct in april 2021 gebruikt, dit valt binnen de periode januari tot en met juli 2021. In deze periode had eiser achteraf gezien dus recht op een reisproduct. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toe. De rechtbank stelt vast dat eiser € 2.256,58 schade heeft geleden. Verweerder dient dit te vergoeden.
11. Omdat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toewijst, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • draagt verweerder op om € 2.256,58 schadevergoeding aan eiser te betalen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
Griffier
rechter
is buiten staat om te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2342 en de uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 23 maart 2006, ECLI:NL:RBSHE:2006:AY3970.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4125.
4.Dit blijkt uit artikel 8:92, eerste lid sub d, van de Awb.
5.Artikel 3.29, eerste lid, j° 3.27, tweede lid, onder b.