3.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich, samen met medeverdachte [medeverdachte 1] , schuldig heeft gemaakt aan het overdragen van vuurwapens en munitie (feit 1), het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (feit 2) en het transformeren, vervaardigen, beproeven en verhandelen van wapens en munitie (feit 3).
Inleiding: Appgroepen #Bulagang en A.B.C. 3.0
Uit onderzoek van de politie volgt dat verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van 29 juni 2021 tot 2 februari 2022 heeft deelgenomen aan een appgroep genaamd #Bulagang. Vanaf 25 februari 2022 tot 22 juni 2022 heeft verdachte met dezelfde medeverdachten deelgenomen aan een appgroep genaamd A.B.C. 3.0. In deze beide appgroepen wordt door verdachte en zijn medeverdachten veelvuldig en uitgebreid over het ombouwen en verkopen van wapens en munitie gesproken. Verdachten bekennen de gesprekken in de appgroepen te hebben gevoerd, maar laten weten dat het veelal grootspraak betreft. De diverse chatberichten zijn opgenomen in
[...]bij dit vonnis.
Het overdragen van vuurwapens en munitie (feit 1)
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich in de periode van 29 juni 2021 tot en met 22 juni 2022 samen met medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het overdragen van vuurwapens en munitie. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit een chatgesprek op Telegram tussen ‘ [verdachte] ’ (zijnde verdachte) en een persoon gebruikmakend van de naam ‘ [persoon 2] ’ komt naar voren dat verdachte op 17 november 2021 een vuurwapen aan [persoon 2] heeft overgedragen. Verdachte heeft ter terechtzitting van 6 december 2022 bekend dat hij met [persoon 2] heeft afgesproken, maar ontkent dat hij een vuurwapen heeft overgedragen. De rechtbank schuift deze ontkenning terzijde. [persoon 2] heeft namelijk, nadat zij elkaar hebben getroffen, een chatbericht naar verdachte gestuurd waarin staat dat de loop van het vuurwapen scheef is en waarin hij tegen verdachte zegt dat hij aan zijn mattie moet vragen hoe hij die loop recht moet krijgen, omdat het wapen anders in zijn hand ontploft. De rechtbank leidt hieruit af dat [persoon 2] het vuurwapen daadwerkelijk in zijn bezit heeft gekregen. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt verworpen.
Ook kan naar het oordeel van de rechtbank het medeplegen worden bewezen, omdat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . Uit een chatgesprek tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] volgt dat zij de verkoop van het vuurwapen eerst gezamenlijk bespreken, waarbij verdachte op 11 november 2021 heeft aangegeven dat er voor de verkoop op een papiertje moet worden geschreven ‘11-11-2021 [verdachte] ’. In een gesprek voorafgaand aan de uiteindelijke ontmoeting met [persoon 2] stuurt verdachte aan [persoon 2] een foto. Op die foto is vermoedelijk het eerder besproken papiertje en daarbij een vuurwapen te zien. [persoon 2] heeft na de ontmoeting, aan verdachte het eerder genoemde chatbericht gestuurd waarin hij hem vraagt aan zijn mattie te vragen hoe hij de loop recht kan krijgen. Gelet op de inhoud van de diverse chatberichten stelt de rechtbank vast dat met ‘mattie’ medeverdachte [medeverdachte 1] wordt bedoeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 1] een vuurwapen heeft overgedragen.
Verder komt uit een chatgesprek tussen verdachte en [medeverdachte 3] , een chatgesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , een chatgesprek tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en een chatgesprek tussen verdachte en [persoon 1] naar voren dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] op 21 juni 2022 een afspraak hadden om een vuurwapen en munitie over te dragen. Uit voornoemde chatberichten volgt dat het wapen daadwerkelijk is verkocht en dus is overgedragen. Dat sprake was van een daadwerkelijke overdacht, wordt verder ondersteund door het feit dat er kort na deze afspraak een omgebouwd gaspistool met zes afgeknotte kogelpatronen in de brievenbus van de woning van [persoon 1] is aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat medeplegen kan worden bewezen, omdat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] nauw en bewust hebben samengewerkt. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft het wapen omgebouwd en verdachte onderhield het contact met [medeverdachte 3] , de bemiddelaar, en ook met [persoon 1] , de klant. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn vervolgens samen naar de afspraak gegaan om het vuurwapen over te dragen.
Het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie (feit 2)
De rechtbank stelt, gelet op het onder feit 1 overwogene, vast dat verdachte zich op 21 en 22 juni 2022, samen met medeverdachte [medeverdachte 1] , schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (feit 2, goednummer 6218370). Tot het moment van overdragen, bevond het vuurwapen en de munitie zich in de beschikkingsmacht van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en hadden zij daarvan ook wetenschap.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van het bij medeverdachte [medeverdachte 1] op de [adres 3] aangetroffen vuurwapen en de munitie (feit 2, goednummer 6202481). Het dossier bevat geen onderzoeksrapport met betrekking tot deze munitie, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen dat de aangetroffen munitie volgens de wet strafbaar is. Voor het vuurwapen geldt dat dit op het woonadres van medeverdachte [medeverdachte 1] is aangetroffen en medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat dit vuurwapen alleen in zijn bezit was. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte beschikkingsmacht over het vuurwapen heeft gehad. Medeplegen kan daarom niet worden bewezen.
Het transformeren en verhandelen van vuurwapens en munitie (feit 3)
De rechtbank stelt vast, gelet op de aard en de inhoud van de in de bewijsmiddelen genoemde chatgesprekken, dat verdachte zich in de periode van 29 juni 2021 tot en met
22 juni 2022, samen met medeverdachte [medeverdachte 1] , heeft schuldig gemaakt aan het maken van een gewoonte van het transformeren, vervaardigen
,beproeven en verhandelen van vuurwapens en munitie.
Verdachte heeft ontkend vuurwapens en munitie te hebben verhandeld. De rechtbank vindt deze ontkenning ongeloofwaardig. Uit de chatgesprekken volgt namelijk dat in voornoemde periode is gesproken over het leveren van vuurwapens en munitie aan klanten, waarbij ook werd gesproken over prijzen. Tot twee keer toe is het tot een daadwerkelijke overdracht gekomen (feit 1). Verder blijkt uit de chatgesprekken dat er minstens één keer is geprobeerd om met een klant af te spreken om een vuurwapen te verkopen, maar dat die klant niet is verschenen. Dit wordt ondersteund door een tapgesprek van 22 juni 2022. Daarnaast wordt het samen met medeverdachte [medeverdachte 1] transformeren en verhandelen van vuurwapens en munitie ondersteund door wat in de slaapkamer en de kelderbox van medeverdachte [medeverdachte 1] is gevonden, te weten een vuurwapen, een 3D-printer, een werkbank, gereedschap, diverse (geprinte) vuurwapenonderdelen voor het (om)bouwen van vuurwapens en andere hulpmiddelen daarvoor.
Ook het tenlastegelegde medeplegen vindt de rechtbank bewezen, omdat uit de gesprekken blijkt dat verdachte heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte 1] , waarbij zij elkaar meermalen over en weer contacten over het transformeren, vervaardigen en beproeven van vuurwapens en munitie, ten behoeve van de handel daarvan.
Daarnaast blijkt niet uit het dossier dat verdachte of medeverdachte [medeverdachte 1] beschikten over een erkenning om vuurwapens te verhandelen.
De onderschepte berichten beslaan een periode van een jaar, van 29 juni 2021 tot en met 22 juni 2022. Binnen deze periode wordt een aanzienlijk aantal gesprekken gevoerd die zien op wapenhandel. Gelet op de hoeveelheid en de inhoud van de gesprekken over het vervaardigen van vuurwapens en het verhandelen daarvan, en de lange periode waarin op regelmatige basis gesprekken zijn gevoerd, is de rechtbank van oordeel dat ook kan worden bewezen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] van het plegen van dit feit een gewoonte hebben gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen ‘in uitoefening van een bedrijf’ in de zin van artikel 9 eerste lid WWM ook mede het handelen door particulieren betreft (Hoge Raad 27 oktober 2020 met kenmerk ECLI:NL:HR:2020:1693). Mede gelet op de bepalingen van de Wapenrichtlijn omvat het in artikel 9 eerste lid WWM bedoelde uitoefenen van een bedrijf activiteiten die zowel door natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen worden verricht. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9 eerste lid WWM blijkt ook niet dat de wetgever een meer beperkte betekenis aan het begrip ‘in de uitoefening van een bedrijf’ heeft willen geven. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt verworpen.