In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor oplichting en verduistering. De officier van justitie vorderde de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 1.055.588,19, waarvan € 398.446,68 aan de veroordeelde moest worden toegerekend. De verdediging betwistte de hoogte van het voordeel en stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de ontnemingsvordering, omdat de vorderingen van benadeelde partijen al waren toegewezen.
De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in haar vordering en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten. De rechtbank schatte het voordeel dat de veroordeelde had verkregen op € 840.000,-, rekening houdend met de gepleegde strafbare feiten en de kosten die in mindering konden worden gebracht. De rechtbank legde de verplichting op aan de veroordeelde om € 830.000,- aan de Staat te betalen, en matigde de betalingsverplichting vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met € 10.000,-. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.