ECLI:NL:RBAMS:2022:8189

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
13/312441-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in mensenhandelzaak wegens gebrek aan bewijs voor dwangmiddelen en uitbuiting

In de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van mensenhandel ten aanzien van [persoon 1], heeft de rechtbank Amsterdam op 7 december 2022 uitspraak gedaan. De zaak betreft de periode van 1 september 2017 tot en met 30 september 2019, waarin de verdachte [persoon 1] zou hebben misleid en onder druk zou hebben gezet om in de prostitutie te blijven werken. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd en kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, alsook van de verdediging. De officier van justitie heeft gepleit voor vrijspraak, stellende dat er geen bewijs was voor dwang of uitbuiting. De verdediging heeft eveneens vrijspraak bepleit, wijzend op de complexe relatie tussen verdachte en [persoon 1], waarin jaloezie en wederzijdse financiële transacties een rol speelden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen causaal verband is tussen de misleiding en het prostitutiewerk van [persoon 1]. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de inzet van dwangmiddelen zoals bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet heeft gehandeld met het oogmerk van uitbuiting en dat er geen sprake was van een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland verkeert. Daarom is de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

De benadeelde partij, [persoon 1], heeft een schadevergoeding gevorderd, maar deze vordering is niet-ontvankelijk verklaard omdat aan de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd. De rechtbank heeft de kosten van de procedure voor beide partijen bepaald.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/312441-20
Datum uitspraak: 7 december 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 december 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. W.J. de Graaf, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N. de Vos, en mr. A. Koopsen namens [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – kort gezegd - beschuldigd van
mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] in de periode 1 september 2017 tot en met 30 september 2019 in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4, 6 en 9 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr),
waarbij de dwangmiddelen hebben bestaan uit:
  • het aangaan van een liefdesrelatie met [persoon 1] en/of het misleiden van [persoon 1] door te doen alsof hij een liefdesrelatie met haar had;
  • het met gebruikmaking van de gevoelens van [persoon 1] telkens aan haar vragen van geld, waardoor zij in de prostitutie moest blijven werken;
  • het meermalen mishandelen van [persoon 1] ;
  • het zich op boze/agressieve/dreigende/overheersende/denigrerende toon uiten tegen [persoon 1] ;
  • het uitschelden (voor onder andere 'domme hoer') en bespugen van [persoon 1] ;
en waarbij de handelingen hebben bestaan uit:
  • het veelvuldig versturen van berichten waarmee hij de verliefdheid van [persoon 1] voedde;
  • het veelvuldig versturen van berichten waarin hij om verschillende redenen om geld vroeg aan [persoon 1] ;
  • het brengen van [persoon 1] naar prostitutiewerkzaamheden;
  • het opwachten van [persoon 1] bij haar prostitutiewerkzaamheden om vervolgens samen naar huis te gaan;
  • (een groot deel van) het geld dat [persoon 1] verdiende te ontvangen/af te pakken.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Standpunten van partijen

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de hem verweten mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] en voert daartoe het volgende aan.
[persoon 1] heeft aangegeven op geen enkele manier te zijn gedwongen tot het prostitutiewerk en ook uit het dossier volgen onvoldoende aanwijzingen dat verdachte of anderen een strafrechtelijk verwijtbare rol hebben gespeeld bij de werkzaamheden van [persoon 1] of de manier waarop zij die uitvoerde. Verdachte heeft wel geprofiteerd van de prostitutieverdiensten van [persoon 1] . Hij had er ook belang bij dat zij haar werkzaamheden uit bleef voeren, omdat hij regelmatig geld van [persoon 1] kreeg. Uit het dossier volgt echter niet dat verdachte dwangmiddelen heeft ingezet waardoor [persoon 1] in de positie kwam of dat zij geen andere keuze had dan in de prostitutie te (blijven) werken. Er was dus geen sprake van een oogmerk van uitbuiting.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ook op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken.
De relatie tussen verdachte en [persoon 1] was ingewikkeld, waarbij jaloezie een grote rol speelde. [persoon 1] had grote moeite met het feit dat er een einde kwam aan de relatie en dat verdachte koos voor een andere vrouw. Het lijkt erop dat [persoon 1] de liefde van verdachte probeerde te kopen in de hoop dat er werd overgegaan tot een huwelijk. Vastgesteld kan worden dat [persoon 1] weleens uit vrije wil geld aan verdachte gaf om haar moverende redenen. Ook heeft verdachte weleens geld ontvangen voor de door hem verleende diensten. [persoon 1] heeft een BMW aan verdachte cadeau gedaan. Er is echter geen bewijs dat sprake is geweest van dwang, geweld, misleiding of misbruik. Er was geen sprake van een uitbuitingssituatie.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank zal de vraag beantwoorden of het handelen van verdachte onder de specifieke omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4, 6 en/of 9 Sr.
Hieronder zal de rechtbank eerst het juridisch kader uiteenzetten. Daarna zullen de feiten en omstandigheden worden geschetst, zoals die kunnen worden afgeleid uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting. Tot slot zal de rechtbank motiveren tot welke conclusies zij is gekomen, waarbij ook hetgeen de officier van justitie en de raadsvrouw hebben aangevoerd zal worden besproken.
4.1.
Juridisch kader
Artikel 273f Sr algemeen
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1 en sub 4
Sub 1 betreft de strafbaarstelling van de persoon die in het traject voorafgaand aan de uitbuiting actief is. De activiteiten van de persoon zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting.
Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten.
Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4.
Voornoemde subonderdelen bestaan uit de volgende drie elementen: a) handelingen, b) dwangmiddelen en c) (oogmerk van) uitbuiting. Om te komen tot een veroordeling voor mensenhandel dient vast te staan dat er sprake is van zowel een handeling als de inzet van een dwangmiddel in relatie tot het oogmerk van uitbuiting. Tussen de handelingen en dwangmiddelen bestaat een causaal verband; de handelingen worden mogelijk gemaakt door het gebruik van/ het aanwezig zijn van (één van de) dwangmiddelen.
a. a) De handelingen
De handelingen van sub 1 (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Sub 4 ziet op handelingen waarbij iemand een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid (eerste deel van sub 4), dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid (tweede deel van sub 4). Gedoeld wordt op diegenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd.
b) De dwangmiddelen
De dwangmiddelen die in sub 1 zijn genoemd zijn: dwang, (dreiging met) geweld of met een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie en het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft.
In sub 4 is opgenomen dat gebruik moet zijn gemaakt van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen, dan wel dat de handelingen moeten zijn verricht onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden.
Het dwangmiddel moet ertoe leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden om zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. Het slachtoffer zal door aanwending van het dwangmiddel te allen tijde tegen zijn zin in een situatie van uitbuiting moeten zijn gebracht, dat wil zeggen een situatie waarin hij, als hij daaraan weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen.
Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gekoppeld aan het zich beschikbaar stellen tot verrichten van arbeid.
c) Het oogmerk van uitbuiting
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, met dien verstande dat in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere factoren die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - in aanmerking kunnen/moeten worden genomen en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van tewerkstelling sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving daartoe geldende maatstaven vormen het referentiekader. [1]
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij of zij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Het aanwenden van een dwangmiddel beïnvloedt de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat het leidt tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft bij de beoordeling van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de (onmiskenbare) bedoeling van de dader. Voor het oogmerk van uitbuiting is vereist dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit.
Het oogmerk van de dader dient te zijn gericht op de uitbuiting, voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
De situatie van uitbuiting kan ook ontstaan nadat aanvankelijk vrijwilligheid bij het slachtoffer bestond, bijvoorbeeld indien dwangmiddelen (bijvoorbeeld misleiding) worden toegepast ten aanzien van iemand die reeds in de prostitutie werkte.
Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat onder een uitbuitingssituatie in geval van seksuele uitbuiting wordt verstaan dat een prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de ‘omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren’.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [2] Niet is vereist dat diegene de uitbuitingssituatie zelf heeft gecreëerd. Daarbij geldt dat het ‘zich beschikbaar stellen’ voldoende is. Dit betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen ter voorkoming dat ‘slechts’ onachtzaam handelen onder het bereik van deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft bepaald dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. [3] De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Het gebruik van een dwangmiddel is geen vereiste.
Artikel 273, eerste lid, sub 9 Sr
Op grond van sub 9 is degene strafbaar die een ander met (één van) de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de in sub 9 omschreven gedragingen alleen strafbaar kunnen zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het is een impliciet bestanddeel van sub 9.
4.2.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 4 januari 2020 heeft [persoon 1] contact opgenomen met de politie omdat zij aangifte wilde doen tegen haar ex-vriend, verdachte. De politie had sinds 2017 al vaker met [persoon 1] gesproken, maar eerder had zij geen aangifte willen doen. [persoon 1] heeft uiteindelijk op 5 en 10 maart 2020 een verklaring afgelegd.
Op 4 november 2021 is zij nogmaals als getuige gehoord bij de rechter-commissaris.
[persoon 1] heeft kort gezegd verklaard dat zij verdachte had leren kennen in september 2017, toen hij als klant bij haar kwam tijdens haar prostitutiewerkzaamheden in het Wallengebied. Zij hadden kort daarna een relatie gekregen, die in mei 2018 op een laag pitje kwam te staan. In deze periode had [persoon 1] een BMW van € 12.000,- gekocht, die verdachte gebruikte, en die in eerste instantie op naam van haar dochter, maar later op die van verdachte stond. Ook had zij verdachte een bedrag van € 5.000,- geleend en meerdere keren geld via Western Union naar hem overgeboekt.
In oktober 2018 kwamen [persoon 1] en verdachte weer in contact met elkaar, toen verdachte geld wilde lenen. Zij kregen daarna weer een relatie. In deze periode van hun relatie had verdachte al haar verdiensten uit de prostitutie afgepakt, in die zin dat hij haar geld met haar toestemming beheerde. Zij had ook meerdere keren geld aan hem overgeboekt, waarvan hij onder andere naar het buitenland was gereisd. Van april 2019 tot september 2019 hebben zij samengewoond. [persoon 1] betaalde de huur van de gezamenlijke woning en voor het levensonderhoud. Er waren plannen voor een huwelijk. Verdachte heeft [persoon 1] meermalen mishandeld, door haar onder andere bij haar keel te pakken en op haar benen te slaan. Ook heeft hij haar meerdere keren uit de woning buitengesloten en bespuugd. Het kwam weleens voor dat verdachte [persoon 1] naar haar werk bracht of dat ze samen vanuit haar werk naar huis gingen. In totaal zou zij zo’n € 50.000,- tot € 60.000,- aan verdachte hebben afgestaan. Het geld had ze hem cash, via overboekingen op zijn bankrekening of Western Union gegeven. Zij had het als een lening gezien, maar daarvan nooit iets teruggezien. Aan de tweede periode dat zij een relatie hadden gehad, heeft zij zelf financieel niks overgehouden. [persoon 1] was erachter gekomen dat verdachte in de periodes dat hij een relatie met haar had, ook nog steeds contact had met zijn ex-vriendin [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ).
Uit kamerverhuurgegevens blijkt dat [persoon 1] in de periode van januari 2017 tot en met maart 2020 een kamer heeft gehuurd ten behoeve van haar prostitutiewerkzaamheden. In de meeste gevallen werd er door haar zes dagen in de week een kamer gehuurd, maar het kwam ook voor dat er periodes van een aantal weken geen kamer door haar werd gehuurd.
Uit WhatsApp-gesprekken tussen [persoon 1] en verdachte blijkt dat verdachte regelmatig tegen [persoon 1] zei dat hij van haar hield. Ook werd er op meerdere momenten gesproken over een huwelijk. Toen [persoon 1] op verschillende momenten aan verdachte vroeg of zij gingen trouwen antwoordde verdachte: “Stuur je het geld dan?” en “Voor een auto?”. Verdachte zei tegen [persoon 1] dat ze kon beginnen met het regelen van de bruiloft en noemde haar “bruidje van me”.
Uit de WhatsApp-gesprekken blijkt ook dat verdachte vanaf oktober 2018 [persoon 1] meerdere malen vroeg om geld. Zo vroeg hij [persoon 1] om hem financieel te helpen bij het betalen van een woning, het kopen van vliegtickets, het betalen van kosten voor verblijf in het buitenland en het betalen van de kosten voor een huurauto.
[persoon 1] benoemde in de WhatsApp-gesprekken meerdere malen dat verdachte geld van haar had ontvangen. Zo schreef ze eind februari 2019: “Je hebt mij 20.000 afhandig gemaakt” en in maart 2019: “Ik heb je de laatste tijd al 20.000 en een auto gegeven”. In mei 2019 schreef [persoon 1] aan verdachte dat ze hem een auto heeft gegeven, € 6.000,- op zijn rekening heeft gestort, een woning heeft gehuurd, € 8.000,- heeft uitgegeven en hem nog meer geld heeft gegeven.
Ook blijkt uit de WhatsApp-gesprekken dat [persoon 1] meerdere keren leek te weten dat verdachte er ook een relatie met [persoon 2] op nahield. Zo schreef zij in maart 2019 aan verdachte: “Je speelt een spelletje met mij en leeft ondertussen met een ander”, en in april 2019: “Ik had toch gelijk, je bent met [persoon 2] .
Wat zijn jullie harteloos!” In mei 2019 vroeg [persoon 1] verdachte om er een eind aan te maken met [persoon 2] .
Uit financieel onderzoek is gebleken dat [persoon 1] in de tenlastegelegde periode zowel via haar bankrekening, via Western Union als via Moneygram geld overboekte naar verdachte, in totaal zo’n
€ 2.500,-. Ook is gebleken dat verdachte in deze periode ruim € 7.500,- aan contante stortingen op zijn bankrekening heeft gedaan.
Verdachte heeft verklaard dat dat hij in de periodes dat hij een relatie met [persoon 1] had ook contact had met [persoon 2] . Hij had meerdere malen geldbedragen van [persoon 1] gekregen. Zo had hij vlak nadat hij haar had leren kennen € 5.000,- contant van haar gekregen. Ook had ze een BMW gekocht, die hij in maart 2019 van haar cadeau had gekregen. [persoon 1] betaalde de huur voor de woning waar zij in 2019 hadden samengewoond. [persoon 1] bood volgens verdachte steeds geld aan zodat ze kon bewijzen dat verdachte een makkelijk leven naast haar zou hebben. Er zaten wel voorwaarden aan verbonden, ze verwachtte er iets voor terug. Zo had ze hem geld aangeboden om kennis te maken met haar moeder en om met haar te trouwen. Het kwam ook weleens voor dat verdachte geld aan haar vroeg en dat ook kreeg. Hij had haar meerdere keren duidelijk gemaakt dat hij niet met haar wilde trouwen, hij had dat plan niet serieus kunnen nemen. Verdachte heeft ontkend [persoon 1] op enige wijze te hebben mishandeld, haar te hebben bespuugd of buiten de woning te hebben gesloten. Hij had haar wel meerdere keren met de auto naar haar werk gebracht.
4.3.
Weging van de feiten en omstandigheden in het licht van de tenlastelegging
Uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat bepaalde in de tenlastelegging genoemde feitelijkheden hebben plaatsgevonden.
Zo blijkt uit de verklaringen van [persoon 1] en verdachte en de WhatsApp-berichten dat in twee periodes sprake is geweest van een liefdesrelatie tussen verdachte en [persoon 1] . [persoon 1] was in die tijd werkzaam als prostituee. Verdachte bracht [persoon 1] weleens met de auto naar haar werk.
Verdachte heeft meerdere keren geldbedragen van [persoon 1] ontvangen, die zij met haar prostitutiewerkzaamheden had verdiend. Het bedrag van € 5.000,- dat verdachte kort na het begin van de relatie eind 2017 had ontvangen betrof volgens [persoon 1] een lening, terwijl het volgens verdachte een gift was. In diezelfde periode had [persoon 1] een BMW aangeschaft, die bij verdachte in gebruik was.
Volgens verdachte ging het om een cadeau, volgens [persoon 1] niet. Gedurende de gehele tenlastegelegde periode heeft verdachte meerdere keren geldbedragen van [persoon 1] ontvangen. Uit de WhatsApp-berichten kan worden afgeleid dat verdachte zelf ook meerdere keren om financiële hulp van [persoon 1] vroeg, waar hij ter terechtzitting over heeft verklaard dat dit inderdaad weleens het geval is geweest. Over de geldbedragen zegt [persoon 1] in zijn algemeenheid dat het leningen waren, en verdachte dat het giften waren of betalingen in ruil voor iets dat hij voor [persoon 1] moest doen. Duidelijk is dat verdachte in ieder geval van de opbrengsten van de prostitutiewerkzaamheden heeft geprofiteerd.
Op grond van de geschetste feiten en omstandigheden zou kunnen worden gesteld dat in de tenlastegelegde periode sprake is geweest van enige vorm van misleiding van [persoon 1] , in die zin van het valselijk voorspiegelen van een relatie of toekomst. [persoon 1] leek steeds bereid te zijn geweest om geld of goederen aan verdachte over te dragen (al dan niet in de vorm van een lening), omdat zij verliefd op hem was en een toekomst met hem samen voor zich zag. Dit terwijl verdachte er tijdens - in ieder geval een deel van - de relatie met [persoon 1] ook een relatie met [persoon 2] op na leek te houden. Daar waar tussen verdachte en [persoon 1] in 2019 werd gesproken over een huwelijk en verdachte bij [persoon 1] duidelijk de indruk heeft gewekt dit ook te willen, was het naar zijn eigen zeggen nooit de bedoeling van verdachte geweest om daadwerkelijk met [persoon 1] te trouwen. Als gevolg van het feit dat [persoon 1] gevoelens voor verdachte had, ontstond er een afhankelijkheidssituatie ten opzichte van verdachte. Nu de liefde van verdachte voor [persoon 1] niet exclusief was, was dit voor haar mogelijk een extra reden om te zoeken naar een manier om verdachte aan zich te kunnen binden.
De rechtbank kan echter niet vaststellen dat sprake is geweest van een zodanig verband tussen deze omstandigheden en de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] , dat deze als dwangmiddelen in de zin van artikel 273f Sv kunnen worden aangemerkt. Uit het dossier komt het beeld naar voren dat verdachte in zekere zin misbruik heeft gemaakt van [persoon 1] , door schijnbaar voor financieel gewin hun relatie te laten voortduren terwijl hij daar zelf geen toekomst in zag. Hoe kwalijk dat handelen van verdachte op zichzelf ook moge zijn – uit het dossier blijkt niet van een causaal verband tussen de misleiding van en het overwicht op [persoon 1] en haar prostitutiewerk. Niet blijkt dat verdachte de gevoelens die [persoon 1] voor hem had, heeft ingezet op een manier dat daardoor de keuzevrijheid van [persoon 1] om al dan niet in de prostitutie te (blijven) werken werd beïnvloed. Uit de inhoud van de WhatsApp-gesprekken blijkt niet dat verdachte enige dwang of druk, in welke vorm dan ook, op [persoon 1] heeft uitgeoefend om haar te bewegen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden. Überhaupt blijkt niet dat verdachte zich in enige mate bemoeide met waar, wanneer, met wie en onder welke omstandigheden [persoon 1] haar werkzaamheden uitvoerde. [persoon 1] verkeerde daarmee dus niet in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Er was daarom naar het oordeel ook geen sprake van een situatie van uitbuiting en verdachte heeft niet gehandeld met het oogmerk daarop.
Dat sprake zou zijn geweest van het mishandelen of bespugen van [persoon 1] , of het zich richting haar op een overheersende of dreigende manier uiten, blijkt niet uit het dossier. Naast de verklaring van [persoon 1] zijn daarvoor geen aanknopingspunten in het dossier te vinden.
4.4.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat sprake is geweest van (een van) de dwangmiddelen, genoemd in de op artikel 273f, eerste lid Sr toegesneden tenlastelegging en evenmin dat sprake is geweest van (het oogmerk van) uitbuiting.
Omdat niet kan worden bewezen dat verdachte een dwangmiddel heeft gebruikt, dient hij te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, voor zover dat ziet op de in artikel 273f, eerste lid, sub 1 en 4 Sr strafbaar gestelde gedragingen.
Omdat niet kan worden bewezen dat sprake was van uitbuiting van [persoon 1] , dient verdachte eveneens te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, voor zover dat ziet op de in artikel 273f, eerste lid, sub 6 en 9 Sr strafbaar gestelde gedragingen. Met betrekking tot het onder sub 9 strafbaar gestelde merkt de rechtbank daarbij op dat, zoals hiervoor in het juridisch kader al is beschreven, op grond van deze bepaling alleen gedragingen kunnen worden bestraft die ‘zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld’. Dat bestanddeel kan in dit geval niet worden bewezen.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 37.200,- aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit de verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden die zij aan verdachte heeft afgestaan. Daarnaast vordert [persoon 1] € 10.000,- aan vergoeding van immateriële schade.
[persoon 1] heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot het betalen van de materiële en immateriële schadevergoeding, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakend feit.
[persoon 1] zal in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en
spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart [persoon 1] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en O. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Stockmann, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 december 2022.
[…]
  • […]
  • […]
  • […]
  • […]
  • […]
  • […]
  • […]
  • […]
  • […]
  • […]

Voetnoten

1.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099.
2.HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554.
3.HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467.