ECLI:NL:RBAMS:2022:8133

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
13/752229-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 november 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Circuit Court in Sieradz, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van strafbare feiten die onder de Poolse wetgeving vallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor de rechtbank niet meer kon beslissen over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De officier van justitie heeft betoogd dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat hij in 2017 en 2018 niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen en een deel van die periode in detentie in Polen heeft doorgebracht.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) onderzocht, waaronder de mogelijkheid van een eerlijk proces in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen individuele reële gevaren zijn voor de opgeëiste persoon, ondanks de structurele gebreken in de Poolse rechtsorde. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat er geen weigeringsgronden zijn en dat de overlevering moet worden toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752229-21
RK nummer: 21/5926
Datum uitspraak: 8 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 augustus 2021 door de
Circuit Court in Sieradz – Criminal Division No. II(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 oktober 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. R.W. van Zanden, advocaat te Hoofddorp en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een op 18 september 2017 door
the District Court in Sieradzuitgevaardigde
decision on provisional detention to be enforcedin zaak Kp 581/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid voor de feiten I tot en met IX waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten X en XI niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten X en XI leveren naar Nederlands recht op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6 OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander en dat hij derhalve in aanmerking komt voor een terugkeergarantie. De opgeëiste persoon verblijft meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Vanaf 2016 kan de opgeëiste persoon voor elk opvolgend jaar een jaaropgave dan wel een aangifte omzetbelasting overleggen en kan op grond hiervan worden vastgesteld dat zijn verblijf in Nederland ononderbroken rechtmatig is geweest. Dit standpunt wordt ondersteund door de bijgevoegde rekeningafschriften, aanslagen, aangiften, uittreksel Kamer van Koophandel, VOG huurovereenkomsten en verzekeringen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander en dat een beroep op artikel 6 van de OLW niet slaagt. De jaren 2017 en 2018 vormen een probleem. De opgeëiste persoon heeft in deze jaren een groot deel niet in het BRP-register ingeschreven gestaan en het inkomen is in die periode ook dermate laag dat de opgeëiste persoon in de gelegenheid moet zijn geweest om Nederland voor enige tijd te kunnen verlaten waardoor er geen sprake is geweest van een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon heeft niet de Nederlandse maar wel de Poolse nationaliteit.
Dat betekent dat hij om in aanmerking te komen voor een terugkeergarantie van de Duitse autoriteit als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de OLW moet voldoen aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, die in artikel 6, derde lid, van de OLW zijn neergelegd:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon voldoet niet aan het eerste vereiste, aangezien hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De opgeëiste persoon heeft in 2017 en 2018 niet ingeschreven gestaan in de BRP alsmede ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij in 2018 acht maanden in Polen in detentie heeft doorgebracht omdat hij in een andere Poolse zaak een schadevergoeding niet had betaald. Het gaat hierbij om de periode van 28 juni 2017 tot en met 12 september 2018, dus langer dan 6 maanden.
Volgens het Hof van Justitie telt een periode die op grond van een straf in een gevangenis heeft doorgebracht niet mee voor de verwerving van duurzaam verblijfsrecht en doorbreekt een dergelijke periode het ononderbroken karakter van het verblijf. [1] Deze regel is ook opgenomen in artikel 8.17, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, uitgelegd in het licht van deze rechtspraak.
Er is mitsdien geen sprake van een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar. Dit betekent dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Eerste lid, onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
Het EAB heeft betrekking op feiten die geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied lijken te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd dat:
  • het onderzoek in Polen is aangevangen;
  • de bewijsmiddelen zich in Polen bevinden;
  • de verdovende middelen in Polen zijn ingevoerd;
  • de verdovende middelen in Polen zijn verkocht;
  • de verdovende middelen in Polen zijn overgedragen;
  • het Openbaar Ministerie niet voornemens is de vervolging van de feiten uit het EAB zelf op zich te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn.
De weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat de feiten geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en de artikelen 2,5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Sieradz – Criminal Division No. II(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 januari 2014,
2.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
3.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (