ECLI:NL:RBAMS:2022:7784

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
C/13/726419 / KG ZA 22-1020
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag ten laste van de Staat der Nederlanden in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Staat der Nederlanden en een gedaagde, die als advocaat optreedt. De Staat der Nederlanden vorderde de opheffing van een executoriaal beslag dat door de gedaagde was gelegd onder de Staatsloterij B.V. De gedaagde had dit beslag gelegd op basis van een vordering die hij zou hebben gekregen van zijn cliënt, maar de rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet op basis van een cessie een executoriale titel ten laste van de Staat had. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde ten onrechte het beslag had gelegd, omdat de Inspecteur van de Belastingdienst al bevrijdend had betaald aan de oorspronkelijke schuldeiser, de cliënt van de gedaagde. De rechtbank heeft het beslag opgeheven en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de gedaagde een vordering ingesteld om een eerder opgelegd verbod op te heffen, maar deze vordering is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de opheffing van het verbod zouden rechtvaardigen. De kosten aan de zijde van de Staat der Nederlanden zijn begroot op in totaal € 2.838,11, inclusief de kosten in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/726419 / KG ZA 22-1020 MDvH/MV
Vonnis in kort geding van 20 december 2022
in de zaak van
De STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën, meer in het bijzonder de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam),
zetelend te Den Haag,
eiseres in conventie bij dagvaarding van 8 december 2022,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. F. Jagersma te Amstelveen.
Partijen zullen hierna de Staat der Nederlanden of de Inspecteur en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 13 november 2022 heeft de Staat der Nederlanden de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd, en een vordering in reconventie ingesteld. De Staat der Nederlanden heeft de vordering in reconventie bestreden.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
aan de zijde van de Staat der Nederlanden: mr. J.C. Roovers, Ontvanger bij de Belastingdienst, met mr. Schipper, en [gedaagde] .
Na verder debat is vonnis bepaald op 20 december 2022.

2.De feiten

in conventie

2.1.
[gedaagde] is werkzaam als advocaat. Op 5 april 2022 heeft het gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen [client 1] (voor wie [gedaagde] als gemachtigde optrad) en de Inspecteur van de Belastingdienst. In die uitspraak is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten, gevallen aan de zijde van [client 1] , begroot op € 3.574,00 en tot vergoeding van het door [client 1] betaalde griffierecht van € 182,00.
2.2.
Bij brief van 7 april 2022 heeft [gedaagde] de Belastingdienst het volgende geschreven:
“Namens mijn cliënt, de heer [client 1] , vraag ik uw aandacht voor het volgende met betrekking tot in hoofde genoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (bijlage).Blijkens deze uitspraak is de inspecteur veroordeeld in het vergoeden van proceskosten tot een bedrag van € 3.574 (…) en dient de inspecteur de griffierechten ad € 182 te vergoeden.Mijn cliënt verzoekt u het bedrag van in totaal € 3.756 zo spoedig mogelijk over te maken op [rekeningnummer] ten name van [naam bedrijf] .(…)”.
2.3.
Op 3 mei 2022 heeft de Belastingdienst het bedrag van € 3.574,00 en het bedrag van € 182,00 overgemaakt op de bankrekening van [client 1] .
2.4.
Nadien is gecorrespondeerd tussen [gedaagde] en de Inspecteur. In die correspondentie heeft [gedaagde] verzocht de betreffende bedragen alsnog naar zijn bankrekening over te maken. De Inspecteur heeft niet aan dit verzoek voldaan omdat hij van mening is dat hij bevrijdend heeft betaald aan [client 1] .
2.5.
Bij brief van 11 oktober 2022 heeft [gedaagde] de Inspecteur onder meer bericht dat de vordering van [client 1] is overgedragen aan [gedaagde] en dat de Inspecteur van deze overdracht in kennis is gesteld bij brief van 7 april 2022 (zie 2.2), die kan worden aangemerkt als een mededeling in de zin van artikel 3:94 lid 1 BW.
2.6.
Bij e-mail van 19 oktober 2022 heeft [gedaagde] de Inspecteur (opnieuw) bericht dat sprake is van een rechtsgeldige overdracht van de vordering en is een akte van cessie gedateerd 6 april 2022 meegezonden.
2.7.
Op 4 november 2022 is op verzoek van [gedaagde] de uitspraak van het gerechtshof Den Haag betekend aan de Staat der Nederlanden “
krachtens akte van cessie d.d. 6 april 2022 (…) in de onderhavige procedure rechtsopvolger van [client 1] (…)”.
2.8.
Op 22 november 2022 heeft [gedaagde] ten laste van de Staat der Nederlanden executoriaal derdenbeslag gelegd onder Staatsloterij B.V. Het beslagexploot is op 25 november 2022 overbetekend aan de Staat der Nederlanden.
in reconventie
2.9.
[gedaagde] heeft als gemachtigde [client 2] en [client 3] bijgestaan in procedures tegen de Inspecteur en de Ontvanger van de Belastingdienst. In een uitspraak van 4 april 2017 van de rechtbank Noord-Nederland en in een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2019 is de Inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan [client 2] en [client 3] .
2.10.
Op 23 juni 2021 heeft [gedaagde] , op basis van zijn stelling dat de vorderingen uit hoofde van de onder 2.9 bedoelde proceskostenveroordelingen aan hem zijn gecedeerd, executoriaal beslag gelegd ten laste van de Inspecteur.
2.11.
Bij dagvaarding van 7 juli 2021 hebben de Inspecteur en de Ontvanger [gedaagde] opgeroepen te verschijnen voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Gevorderd is opheffing van het executoriale beslag, alsmede [gedaagde] te verbieden tot executie over te gaan van de onder 2.9 genoemde uitspraken, totdat in een bodemprocedure, althans onherroepelijk in dat kort geding is beslist of [gedaagde] tot executie is gerechtigd.
2.12.
Bij vonnis van 9 augustus 2021 [1] zijn de vorderingen van de Inspecteur en de Ontvanger toegewezen. In dat vonnis staat, voor zover van belang, de volgende beslissing:
“verbiedt [gedaagde] de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van4 april 2017 en de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2019 tussen [client 3] en de Inspecteur en tussen [client 2] en de Inspecteur te executeren voor zover het de uitbetaling van de proceskosten van € 23.110,46 (hoofdsom van € 22.705,00 en kosten) betreft, totdat een andere rechter anders beslist”.
2.13.
Bij arrest van 3 mei 2022 van het gerechtshof Amsterdam [2] is het vonnis van 9 augustus 2021 bekrachtigd. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De Staat der Nederlanden vordert – kort gezegd – opheffing van het op 22 november 2022 gelegde executoriale beslag en [gedaagde] te verbieden tot executie over te gaan van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag, totdat in een bodemprocedure, althans onherroepelijk in deze kortgedingprocedure is beslist of [gedaagde] tot executie is gerechtigd, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert – kort gezegd – het onder 2.12 van dit vonnis geciteerde verbod op te heffen en de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten van dit geding.
4.2.
De Staat der Nederlanden heeft verweer gevoerd.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

Bevoegdheid mr. Schipper
5.1.
[gedaagde] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat mr. Schipper niet bevoegd is de Staat der Nederlanden (de Inspecteur) te vertegenwoordigen omdat dit is voorbehouden aan de Landsadvocaat. Mr. Schipper heeft verklaard een opdracht te hebben ontvangen van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën, waaronder de Belastingdienst valt) en toegelicht hoe die opdracht tot stand is gekomen. Mr. Schipper is advocaat en om die reden is het niet nodig dat hij een schriftelijke volmacht overlegt (vgl. artikel 80 lid 3 Rv). Dat mr. Schipper Rijksadvocaat is en in de Leidraad Invordering de rechtsbijstand van de Belastingdienst in invorderingszaken is opgedragen aan de Rijksadvocaat, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, betekent niet dat mr. Schipper niet (ook) mag optreden voor andere onderdelen van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën).
Cessie?
5.2.
De mededeling die is gedaan in de brief van 7 april 2022 (zie 2.2) is volgens [gedaagde] een mededeling van cessie als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW en niet – zoals de Staat der Nederlanden stelt – als het uitsluiten van een bankrekening in de zin van artikel 6:114 BW. Hierin wordt [gedaagde] niet gevolgd. De brief van 7 april 2022 kan – met de beste wil van de wereld – niet als een mededeling van cessie worden aangemerkt. In de brief wordt geen enkel woord gebruikt dat duidt op een cessie of overdacht van een vordering. De brief behelst slechts een verzoek van [gedaagde] namens [client 1] om de bedragen op de derdenrekening van [gedaagde] te betalen. Of de Inspecteur de brief nu wel of niet heeft gelezen voordat hij het bedrag aan [client 1] overmaakte, is niet relevant; aan artikel 3:35 BW wordt eenvoudigweg niet toegekomen als de verklaring niet kan worden opgevat in de zin die de verklarende (in dit geval [gedaagde] ) eraan zegt te hebben willen geven. Daarbij komt dat [gedaagde] – terwijl er toen al veelvuldig tussen partijen was gecorrespondeerd – pas op 11 oktober 2022 (zie 2.5) voor het eerst het woord ‘cessie’ heeft gebruikt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat op die datum voor het eerst mededeling van cessie is gedaan, althans in dit kort geding is niet gebleken dat een dergelijke mededeling eerder is gedaan. Op 11 oktober 2022 had de Inspecteur de betaling dus reeds bevrijdend verricht aan [client 1] (zie 2.3), nu deze de betaling niet heeft geweigerd. [3] Dit betekent dat [gedaagde] het executoriaal beslag ten laste van de Staat der Nederlanden ten onrechte heeft gelegd, zodat de vorderingen die in conventie zijn ingesteld toewijsbaar zijn. Dit betekent ook dat hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht geen bespreking behoeft.
5.3.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Er is geen aanleiding om het verzoek van [gedaagde] om hem niet in de kosten te veroordelen, ook als de vorderingen van de Staat der Nederlanden worden toegewezen, te honoreren. Zoals hiervoor is overwogen, wordt [gedaagde] niet gevolgd in zijn standpunt dat de Inspecteur de executie en dit kort geding door zijn passieve opstelling volledig aan zichzelf te wijten heeft en omdat hij een fout heeft gemaakt door tot uitbetaling van de proceskostenveroordeling over te gaan op de bankrekening van [client 1] .
De kosten aan de zijde van de Staat der Nederlanden worden in dit kort geding begroot op:
- dagvaarding € 130,11
- griffierecht 676,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.822,11

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
[gedaagde] betoogt onder verwijzing naar een recent arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juli 2022 [4] dat er geen rechtsregel is die zich ertegen verzet dat een voorlopige voorziening wordt getroffen die het effect ontneemt aan een eerdere voorlopige voorziening Dit betoog gaat niet op. [gedaagde] stelt slechts dat rechtbank en hof het bij het verkeerde eind hebben. Anders dan in het door hem genoemde arrest, heeft [gedaagde] geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die opheffing van het opgelegde verbod zouden rechtvaardigen, bijvoorbeeld dat in het eerdere kort geding valse stukken zouden zijn ingebracht. [gedaagde] heeft enkel de argumenten herhaald die hij in de eerdere procedure bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank en bij het gerechtshof Amsterdam naar voren heeft gebracht. Dit kort geding kan niet dienen als een verkapt hoger beroep. Dit betekent dat de vorderingen zullen worden afgewezen en de argumenten van [gedaagde] niet (opnieuw) hoeven te worden besproken.
6.2.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat der Nederlanden worden begroot op € 1.016,00 aan salaris advocaat.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
heft op het op 22 november 2022 ten laste van de Staat der Nederlanden onder de Staatslotrij gelegde executoriale beslag,
7.2.
verbiedt [gedaagde] tot executie over te gaan van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 5 april 2022 tussen [client 1] en de Inspecteur, strekkende tot vergoeding van proceskosten en griffierechten, totdat door een andere rechter (in een bodemprocedure of in hoger beroep) is beslist dat [gedaagde] tot executie is gerechtigd,
7.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat der Nederlanden tot op heden begroot op € 1.822,11,
7.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.6.
weigert de gevraagde voorzieningen,
7.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat der Nederlanden tot op heden begroot op € 1.016,00,
7.8.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022. [5]

Voetnoten

3.Zie Hoge Raad 28 februari 1997, NJ 1998/218
5.type: MV