Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN MEER IN HET BIJZONDER DE INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST, KANTOOR LEEUWARDEN),
2. DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 2 en 3). Ook heeft het hof rekening gehouden met het in
grief 1opgeworpen bezwaar van [appellant] tegen de weergave van zijn naam in de kop van het vonnis. Deze drie grieven hoeven daarom geen verdere bespreking. De feiten komen neer op het volgende.
3.Beoordeling
grief 4keert [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de in artikel 24 lid 1 sub b Invorderingswet 1990 opgenomen verrekeningsbevoegdheid van de
Ontvangerook van toepassing is op proceskostenvergoeding ten laste van de
Inspecteur.[appellant] betoogt dat met vorderingen op de Staat in artikel 24 lid 1 sub b Iw louter gedoeld wordt op vorderingen uit hoofde van procedures waar de Ontvanger zelf partij bij was. Hij wijst in dit verband op pagina 9 en 10 van de Memorie van Toelichting en pagina 9 van de Nota naar aanleiding van het verslag en op artikel 6.3.2 lid 1 van het Besluit Beroep in Belastingzaken.
grief 5dat ook het instemmingsvereiste uit artikel 24 lid 4 Iw uitsluitend ziet op cessies van vorderingen betreffende door de
Ontvangeruit te betalen bedragen. Cessies van overige vorderingen worden hier dus niet door geraakt. Dit blijkt ook uit artikel 24.6.3 van de Leidraad Invordering 2008. De tekst van dit artikel biedt geen enkel aanknopingspunt dat voor overdrachten van door de
Inspecteuruit te betalen bedragen instemming van de Ontvanger is vereist. De Ontvanger komt daarom geen bevoegdheid tot verrekenen toe ter zake van de onderhavige proceskostenvergoedingen en vergoedingen van griffierechten. De verruiming van het begrip ‘bedragen’ laat onverlet dat het om door de
Ontvangeruit te betalen bedragen moet gaan.
grieven 6 en 7lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hiermee betoogt [appellant] , subsidiair, dat zelfs als moet worden aangenomen dat onderhavige cessie wel onder de reikwijdte van artikel 24 lid 4 Iw valt, er geen grond aanwezig was om de cessie te weigeren. Op het tijdstip van de mededeling van de cessie bestond er namelijk geen voor verrekening vatbare invorderbare belastingschuld open ten aanzien waarvan gegronde vrees voor onverhaalbaarheid of oninbaarheid bestond. Onder verwijzing naar artikel 24.2 van de Leidraad Invordering 2008 stelt [appellant] dat uitstel van betaling in de weg staat aan verrekening. De essentie van uitstel van betaling is dat een schuld niet betaald hoeft te worden. Verrekenen is immers ook een vorm van betaling. Een beroep op verrekening is daarom onmiskenbaar een invorderingsmaatregel. Bovendien, zo voert [appellant] aan, heeft noch de Ontvanger (in zijn beslissing op het verzoek om instemming met de cessie) noch de directeur (bij haar weigering om in te stemmen met de cessie) valide weigeringsgronden genoemd. Dit is in strijd met artikel 24 lid 4 Iw. De rechter mag geen acht slaan op feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na de mededeling van de cessie en die pas voor het eerst in het executiegeschil zijn aangevoerd. De door de voorzieningenrechter genoemde bedragen in rov. 5.10 zijn niet juist en ten aanzien van [naam] geldt dat er afgezien van de betwiste belastingaanslagen geen belastingschuld openstaat en ten aanzien van [bedrijfsnaam 1] staat er hooguit een bedrag van € 3.794,00 open, aldus [appellant] .
grief 8, dat de (hierboven, in 2.7, genoemde) schadeclaim ter hoogte van € 39.067,00 moet worden meegenomen bij de vraag of er een belastingschuld openstaat, leidt niet tot een ander oordeel. Deze schadeclaim is overigens in hoger beroep inmiddels al onherroepelijk afgewezen. Grief 8 faalt eveneens. Het hof ziet verder, anders dan [appellant] , geen grond voor het oordeel dat de weigering van de instemming met de cessie de belangen van [appellant] onaanvaardbaar doorkruist en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Inspecteur c.s. hebben tegenover de belangen van [appellant] belang bij het kunnen innen van belastingschulden. Dat belang weegt niet minder zwaar indien de onherroepelijke vaststelling van die belastingschulden vanwege lopende procedures nog op zich laat wachten, zoals het geval is bij [naam] .
Grief 9,die op deze belangenafweging betrekking heeft, faalt daarom ook.
grief 11komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Hij voert hiertoe aan dat de besluitvorming van de Ontvanger respectievelijk de directeur buitengewoon onzorgvuldig is geweest vanwege het gebrek aan voldoende motivering, waardoor het [appellant] niet valt te verwijten dat hij na de uitspraak van de directeur op het administratief beroep tot executie is overgegaan.