ECLI:NL:GHAMS:2022:1340

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
200.299.191/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil inzake cessie van proceskostenvergoedingen en belastingverplichtingen

In deze zaak gaat het om een executiegeschil waarbij de geïntimeerde, vertegenwoordigd door de appellant, executoriaal beslag heeft gelegd op vorderingen van de Inspecteur van de Belastingdienst. Dit beslag is gelegd om betaling te verkrijgen van een eerder aan de geïntimeerde gecedeerde vordering inzake proces- en griffiekosten. De Inspecteur en de Ontvanger van de Belastingdienst vorderen opheffing van dit beslag, stellende dat er geen toestemming was verleend voor de cessie en dat de cedent nog belastingschulden heeft openstaan die verrekend kunnen worden. De zaak draait om de uitleg van artikel 24 lid 1 sub b en artikel 24 lid 4 van de Invorderingswet 1990, en de vraag of de weigering van de Ontvanger om in te stemmen met de cessie onrechtmatig is. Het hof oordeelt dat de Ontvanger bevoegd is om de bedragen te verrekenen met openstaande belastingschulden van de belastingplichtige. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, die de vorderingen van de Inspecteur c.s. heeft toegewezen en de vorderingen van de appellant heeft afgewezen. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.191/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/704327 KG ZA 21-586
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 mei 2022
inzake
[appellant]
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. [appellant] te [woonplaats] ,
tegen

1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN MEER IN HET BIJZONDER DE INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST, KANTOOR LEEUWARDEN),

zetelend te Den Haag,

2. DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,

mede kantoorhoudend te Leeuwarden,
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] , de Inspecteur en de Ontvanger genoemd en de twee laatstgenoemden worden aangeduid als de Inspecteur c.s.
[appellant] is bij dagvaarding van 25 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 9 augustus 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen in een kort geding tussen de Inspecteur c.s. als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 maart 2022 doen bepleiten, [appellant] door mr. [appellant] voornoemd, en de Inspecteur c.s. door mr. Schipper voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van de Inspecteur c.s. zal afwijzen en die van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van de Inspecteur c.s. in de kosten van het geding in beide instanties.
De Inspecteur c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.24 de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, vormen deze ook voor het hof het uitgangspunt. Bij de hierna volgende weergave van de feiten heeft het hof rekening gehouden met de bezwaren die [appellant] heeft geuit tegen de weergave van sommige feiten door de voorzieningenrechter (
grief 2 en 3). Ook heeft het hof rekening gehouden met het in
grief 1opgeworpen bezwaar van [appellant] tegen de weergave van zijn naam in de kop van het vonnis. Deze drie grieven hoeven daarom geen verdere bespreking. De feiten komen neer op het volgende.
2.1
De Inspecteur en de Ontvanger zijn twee verschillende tot de Staat behorende bestuursorganen. De Inspecteur is belast met de heffing en de Ontvanger met de invordering van belastingen.
2.2
De Inspecteur heeft aan [naam] (hierna: [naam] ) over de jaren 2008 tot en met 2015 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) en aanslagen Zorgverzekeringswet opgelegd. Aan [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) heeft hij over de jaren 2008 tot en met 2015 (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd. [naam] was in die jaren gerechtigde en feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] .
2.3
In december 2013 heeft de Ontvanger ten laste van [naam] executoriaal beslag gelegd onder ABN AMRO Bank N.V. Het beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 208.854,88. De Ontvanger heeft in april 2014 dit bedrag afgeboekt op de aanslagen IB 2008 en 2010 en de aanslag Zorgverzekeringswet 2010 van [naam] .
2.4
Tegen de onder 2.2 vermelde aanslagen hebben [naam] en [bedrijfsnaam 1] bij de Inspecteur bezwaar ingediend. Nadat hun bezwaar ongegrond was verklaard hebben [naam] en [bedrijfsnaam 1] beroep ingesteld bij de belastingrechter. In geschil was steeds of [naam] in fiscale zin in Nederland woonde en of [bedrijfsnaam 1] in fiscale zin in Nederland was gevestigd. [appellant] heeft onder andere via het kantoor [bedrijfsnaam 2] [naam] en [bedrijfsnaam 1] als gemachtigde bijgestaan in voormelde procedures.
2.5
Bij uitspraken van 4 april 2017 heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep van [naam] tegen de aanslagen 2008 tot en met 2011 en het beroep van [bedrijfsnaam 1] tegen de aanslagen 2008 tot en met 2014 gegrond verklaard en de aanslagen (deels) vernietigd of verminderd. De rechtbank heeft daarbij de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van [naam] tot een bedrag van € 5.944,00 en in de proceskosten van [bedrijfsnaam 1] tot een bedrag van € 9.662,00. Daarnaast is de Inspecteur veroordeeld het griffierecht van [naam] en [bedrijfsnaam 1] te voldoen van respectievelijk € 182,00 en € 2.320,00.
2.6
Tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld.
2.7
Bij brief van 25 april 2018 heeft [appellant] , namens [naam] en [bedrijfsnaam 1] , de staatssecretaris van Financiën verzocht hun een bedrag van € 39.067,00 te betalen aan geleden schade vanwege een onrechtmatig verzoek om inlichtingen aan de autoriteiten van Liechtenstein. Bij brief van 6 juni 2018 is dit verzoek namens de staatssecretaris van Financiën afgewezen.
2.8
Bij uitspraken van 21 mei 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de hiervoor, in 2.5, genoemde uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland vernietigd, behoudens de beslissingen over de vergoeding van het geheven griffierecht en de proceskosten. Tevens zijn daarbij de aanslagen vernietigd of verminderd en is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van [naam] tot een bedrag van € 1.024,00, en in de proceskosten van [bedrijfsnaam 1] tot een bedrag van € 3.072,00. Daarnaast is de Inspecteur gelast om aan [bedrijfsnaam 1] het betaalde griffierecht te vergoeden ter hoogte van € 501,00.
2.9
Bij arrest van 11 december 2020 heeft de Hoge Raad het door [naam] tegen de hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard.
2.1
In een akte van 7 juni 2019 staat dat [bedrijfsnaam 2] haar vordering van € 95.012,93 op [bedrijfsnaam 1] (uit hoofde van declaraties) tegen betaling van een bedrag van € 23.500,00 aan [appellant] heeft gecedeerd. In een akte van 10 juni 2019 staat vermeld dat [bedrijfsnaam 1] en [naam] hun vorderingen op de Inspecteur (proceskosten en griffierecht), in totaal € 23.246,00 hebben gecedeerd aan [appellant] waarbij de koopsom is voldaan door verrekening met de vordering van [appellant] op [bedrijfsnaam 1] . Artikel 2 lid 3 van de akte van 10 juni 2019 bepaalt dat indien en voor zover de Staat niet overgaat tot uitbetaling aan [appellant] van de proceskosten en griffierechten en/of deze verrekent met de belastingschulden van [bedrijfsnaam 1] en/of [naam] de vorderingen worden geacht niet te zijn overgedragen aan [appellant] .
2.11
In een brief van 16 februari 2021 heeft [appellant] de Belastingdienst te Leeuwarden namens [bedrijfsnaam 1] verzocht een bedrag van € 15.555,00 aan proceskosten en griffierecht aan hem over te maken. In de brief heeft [appellant] meegedeeld dat deze vordering door [bedrijfsnaam 1] aan hem is gecedeerd en deze vordering niet voor verrekening met de thans openstaande belastingschuld in aanmerking komt.
2.12
Bij brief van 19 februari 2021 heeft de Ontvanger [appellant] bericht dat hij krachtens artikel 24 Invorderingswet 1990 (Iw) wel tot verrekening kan overgaan. Verder heeft de Ontvanger hem gewezen op de instemmingsregeling van artikel 24 lid 4 Iw.
2.13
Daarna is een e-mailwisseling ontstaan tussen de Ontvanger en [appellant] over de toepassing van artikel 24 lid 4 Iw.
2.14
In een brief van 22 februari 2021 heeft [appellant] de Belastingdienst te Leeuwarden namens [bedrijfsnaam 1] verzocht de openstaande belastingschuld van [bedrijfsnaam 1] te voldoen door middel van verrekening met de in 2.7 vermelde schadeclaim van € 39.067,00 en een deel van een reeds geïncasseerd bedrag.
2.15
Bij brief van 1 maart 2021 heeft [appellant] de in 2.10 genoemde akten van cessie aan de Belastingdienst te Leeuwarden gestuurd. In zijn brief heeft hij onder meer verzocht om het bedrag van € 23.246,00 aan hem uit te betalen. Hij heeft primair gesteld dat artikel 24 lid 4 Iw toepassing mist en subsidiair heeft hij verzocht in te stemmen met de akten van cessie.
2.16
In een brief van 30 maart 2021 heeft de Ontvanger geweigerd met de akte van cessie van 10 juni 2019 die ziet op de proceskosten in te stemmen. In de brief staat als reden vermeld dat de Ontvanger voor [naam] en [bedrijfsnaam 1] een invorderbare belastingschuld heeft openstaan die het bedrag van € 23.246,00 overtreft en dat deze schuld eerst zal worden verrekend.
2.17
Bij brief van 30 maart 2021 hebben [bedrijfsnaam 1] en [naam] tegen deze weigering beroep ingesteld bij de directeur van de Belastingdienst (hierna: de directeur) die bij uitspraak van 20 mei 2021 het beroep heeft afgewezen.
2.18
Op 8 juni 2021 heeft [appellant] aan de Inspecteur een betalingsbevel doen betekenen.
2.19
Op 23 juni 2021 heeft [appellant] ten laste van de Inspecteur onder ING Bank N.V. te Amsterdam (hierna: ING) executoriaal beslag gelegd op alle vorderingen die de Inspecteur op de bank heeft voor een bedrag van € 23.110,46 (hoofdsom van € 22.705,00 en kosten). Het derdenbeslag is op 24 juni 2021 aan de Inspecteur betekend.

3.Beoordeling

3.1
In deze procedure vorderen de Inspecteur c.s., samengevat, opheffing van het op 23 juni 2021 gelegde executoriale beslag en een verbod aan [appellant] om tot executie over te gaan van de (in 2.5 en 2.8 genoemde) uitspraken van 4 april 2017 van de rechtbank Noord-Nederland en van 21 mei 2019 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden totdat in een bodemprocedure, althans onherroepelijk in dit kort geding, is beslist of [appellant] tot executie is gerechtigd.
3.2
[appellant] vordert, op zijn beurt:
- de Inspecteur op straffe van verbeurte van een dwangsom te gebieden om tot uitbetaling over te gaan van het in het beslagexploot van 23 juni 2021 genoemde bedrag van € 23.110,46, althans een door het hof te bepalen bedrag;
- de Inspecteur te gebieden om tot uitbetaling over te gaan van een bedrag van € 541,00, bestaande uit de door de Inspecteur toegezegde procesvergoeding van € 495,00 en een vergoeding van griffierecht van € 46,00 in verband met een procedure voor de rechtbank Noord-Nederland over een aanslag inkomstenbelasting 2012 van [naam] ;
- de Ontvanger op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden tot verrekening over te gaan van het bedrag van de aan [appellant] gecedeerde proceskostenvergoedingen en vergoedingen van griffierecht van in totaal € 23.246,00, althans een door het hof te bepalen bedrag zolang in rechte nog niet onherroepelijk vaststaat of [appellant] gerechtigd is tot dat bedrag.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de door de Inspecteur c.s. gevorderde voorzieningen toegewezen, althans het op 23 juni 2021 onder ING gelegde executoriale beslag opgeheven en [appellant] verboden om de uitspraken van 4 april 2017 van de rechtbank Noord-Nederland en 21 mei 2019 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te executeren voor zover het de uitbetaling van de proceskosten € 23.110,46 (hoofdsom € 22.705,00 en kosten) betreft, totdat een andere rechter anders beslist. De voorzieningenrechter heeft hiertoe onder meer overwogen dat in februari 2021 en ten tijde van het bestreden vonnis van een aanzienlijke belastingschuld kan worden uitgegaan en dat aannemelijk is geworden dat instemming met de cessie tot oninbaarheid van deze totale belastingschuld had geleid. Er mocht worden gevreesd voor de mogelijkheid van verhaal bij zowel [bedrijfsnaam 1] als [naam] . De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de Inspecteur c.s. terecht een beroep op artikel 24 lid 1 aanhef en onder b Iw hebben gedaan en dat [appellant] niet gerechtigd was tot executiemaatregelen inzake de overgedragen vordering over te gaan. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4
In dit executiegeschil gaat het om de vraag of [appellant] bevoegd was om tot executie over te gaan en, zo ja, of [appellant] al dan niet een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot executie over te gaan.
3.5
Bij de beantwoording van de eerste vraag draait het onder meer om de uitleg van artikel 24 lid 1 sub b en artikel 24 lid 4 Iw, waarover partijen van mening verschillen. Deze artikelen luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 24 Iw
1. De ontvanger is ten aanzien van de belastingschuldige bevoegd:
a. aan de belastingschuldige uit te betalen en van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen met elkaar te verrekenen;
b. aan de belastingschuldige uit te betalen bedragen ter zake van met de in onderdeel a bedoelde rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen verband houdende vorderingen op de Staat of de ontvanger te verrekenen met van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen.
(…)
4. Verrekening is niet mogelijk met betrekking tot een door de ontvanger uit te betalen bedrag indien deze vordering door de gerechtigde onder bijzondere titel is overgedragen, mits de ontvanger met de overdracht heeft ingestemd. (…) De ontvanger is verplicht bij beschikking met de overdracht (…)in te stemmen indien op het tijdstip van de mededeling van de akte van overdracht (…)ten name van de belastingschuldige geen voor verrekening vatbare schuld invorderbaar is. De ontvanger kan bij beschikking instemming met de overdracht (…) weigeren. De ontvanger maakt de beschikking bekend door middel van een gedagtekende kennisgeving waarin, bij weigering tot instemming met de overdracht (…), de grond is vermeld waarop de weigering berust.
3.6
Verder zijn de volgende bepalingen uit de Leidraad Invordering 2008 relevant:
Artikel 24 Verrekening
In aansluiting op artikel 24 van de wet beschrijft dit artikel het beleid over:
–wanneer verrekening;
–betwiste schuld en verrekening;
–reikwijdte van de verrekening;
–bekendmaking verrekening;
–(…)
–instemmingsregeling bij cessie en verpanding.
24.2
Betwiste schuld en verrekening
In het algemeen gaat de ontvanger niet tot verrekening over met een te betalen bedrag dat de belastingschuldige betwist en waarvoor de ontvanger uitstel van betaling heeft verleend op grond van artikel 25.2 van deze leidraad.
De ontvanger kan wel verrekenen als de financiële situatie van de belastingschuldige zodanig is dat vrees voor onverhaalbaarheid bestaat.
(…)
24.6.3
Instemming of weigering met een cessie (…)
De weigering van een instemming met de cessie (…) heeft betrekking op de gehele cessie (…). De instemming wordt niet gedeeltelijk verleend. (…).
Instemming met een cessie (…)wordt alleen geweigerd als de ontvanger gegronde redenen heeft om aan te nemen dat instemmen met de cessie (…) zal kunnen leiden tot oninbaarheid dan wel onverhaalbaarheid van een ten tijde van de mededeling invorderbare belastingaanslag (of anderszins voor verrekening vatbare schuld) waarmee het uit te betalen bedrag zonder cessie (…) had kunnen worden verrekend. De weigering voorkomt aldus dat de invordering van deze aanslag wordt gefrustreerd. Deze situatie zal zich onder meer voordoen bij een belastingschuldige die bekend staat als een notoir slechte betaler.
(…)
De ontvanger maakt zijn beschikking aan de belastingschuldige en aan de derde – in dit geval de (…) cessionaris – bekend door middel van een gedagtekende kennisgeving, waarbij de belastingschuldige op de mogelijkheid wordt gewezen bij de directeur beroep in te stellen.
(…)
24.6.5
De beschikking van de directeur op het beroepschrift wordt bekend gemaakt door toezending of uitreiking van de beschikking aan zowel de belastingschuldige als de derde, in dit geval de cessionaris (…).
24.6.6
Houding ontvanger bij procedure tegen weigeren instemming met cessie of verpanding
De belastingschuldige kan zich tot de voorzieningenrechter wenden met het verzoek de ontvanger te verbieden de instemming te weigeren. Totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan, gaat de ontvanger niet tot verrekening over.
3.7
Tot slot is relevant het Besluit Beroep in Belastingzaken, waarvan artikel 6.3.2 als volgt luidt:
6.3.2
Proceskosten
1. Als de inspecteur door de rechtbank of het gerechtshof op grond van artikel 8:75 Awb in de proceskosten is veroordeeld zorgt de inspecteur voor vergoeding van de kosten, conform de uitspraak. Hij informeert eerst bij de ontvanger of de vergoeding op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, Invorderingswet 1990 kan worden verrekend met van de belanghebbende te innen bedragen.
3.8.1
Met
grief 4keert [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de in artikel 24 lid 1 sub b Invorderingswet 1990 opgenomen verrekeningsbevoegdheid van de
Ontvangerook van toepassing is op proceskostenvergoeding ten laste van de
Inspecteur.[appellant] betoogt dat met vorderingen op de Staat in artikel 24 lid 1 sub b Iw louter gedoeld wordt op vorderingen uit hoofde van procedures waar de Ontvanger zelf partij bij was. Hij wijst in dit verband op pagina 9 en 10 van de Memorie van Toelichting en pagina 9 van de Nota naar aanleiding van het verslag en op artikel 6.3.2 lid 1 van het Besluit Beroep in Belastingzaken.
3.8.2
In het verlengde hiervan betoogt [appellant] , met
grief 5dat ook het instemmingsvereiste uit artikel 24 lid 4 Iw uitsluitend ziet op cessies van vorderingen betreffende door de
Ontvangeruit te betalen bedragen. Cessies van overige vorderingen worden hier dus niet door geraakt. Dit blijkt ook uit artikel 24.6.3 van de Leidraad Invordering 2008. De tekst van dit artikel biedt geen enkel aanknopingspunt dat voor overdrachten van door de
Inspecteuruit te betalen bedragen instemming van de Ontvanger is vereist. De Ontvanger komt daarom geen bevoegdheid tot verrekenen toe ter zake van de onderhavige proceskostenvergoedingen en vergoedingen van griffierechten. De verruiming van het begrip ‘bedragen’ laat onverlet dat het om door de
Ontvangeruit te betalen bedragen moet gaan.
3.9
De grieven 4 en 5 hebben geen succes. Het komt het hof vooralsnog voor dat de tekst van de Iw en de parlementaire geschiedenis zich niet verzetten tegen verrekening door de Ontvanger met bedragen die de Inspecteur verschuldigd is. Dat ligt ook voor de hand, nu de Ontvanger en de Inspecteur weliswaar twee aparte bestuursorganen zijn, maar behoren tot een en dezelfde publiekrechtelijke rechtspersoon, te weten de Staat. De beleidsregel waar [appellant] zich op beroept, namelijk artikel 6.3.2 lid 1 van het Besluit Beroep in Belastingzaken, maakt dit overigens met zoveel woorden duidelijk, aangezien in de tweede zin van die bepaling uitdrukkelijk is neergelegd dat de Inspecteur bij de Ontvanger informeert of een proceskostenvergoeding kan worden verrekend met van de belanghebbende te innen bedragen. Ook al is de Iw niet expliciet hierover, de in dit Besluit neergelegde regel is dat wel. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het ‘gesloten systeem’ van de Iw is in dit verband niet relevant aangezien dat betoog ziet over de uitleg van het begrip ‘bedragen’; partijen verschillen niet van mening over het uitgangspunt dat proceskosten als de onderhavige verrekenbaar zijn.
3.1
De
grieven 6 en 7lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hiermee betoogt [appellant] , subsidiair, dat zelfs als moet worden aangenomen dat onderhavige cessie wel onder de reikwijdte van artikel 24 lid 4 Iw valt, er geen grond aanwezig was om de cessie te weigeren. Op het tijdstip van de mededeling van de cessie bestond er namelijk geen voor verrekening vatbare invorderbare belastingschuld open ten aanzien waarvan gegronde vrees voor onverhaalbaarheid of oninbaarheid bestond. Onder verwijzing naar artikel 24.2 van de Leidraad Invordering 2008 stelt [appellant] dat uitstel van betaling in de weg staat aan verrekening. De essentie van uitstel van betaling is dat een schuld niet betaald hoeft te worden. Verrekenen is immers ook een vorm van betaling. Een beroep op verrekening is daarom onmiskenbaar een invorderingsmaatregel. Bovendien, zo voert [appellant] aan, heeft noch de Ontvanger (in zijn beslissing op het verzoek om instemming met de cessie) noch de directeur (bij haar weigering om in te stemmen met de cessie) valide weigeringsgronden genoemd. Dit is in strijd met artikel 24 lid 4 Iw. De rechter mag geen acht slaan op feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na de mededeling van de cessie en die pas voor het eerst in het executiegeschil zijn aangevoerd. De door de voorzieningenrechter genoemde bedragen in rov. 5.10 zijn niet juist en ten aanzien van [naam] geldt dat er afgezien van de betwiste belastingaanslagen geen belastingschuld openstaat en ten aanzien van [bedrijfsnaam 1] staat er hooguit een bedrag van € 3.794,00 open, aldus [appellant] .
3.11.1
De grieven 6 en 7 treffen geen doel. Tegen de weigering van instemming door de Ontvanger en tegen de afwijzing van het daartegen ingestelde beroep door de directeur staat geen bestuursrechtelijke rechtsgang open. Nu een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke procedure niet open heeft gestaan, zal het hof in dit kort geding nagaan of de weigering van instemming door de Ontvanger al dan niet rechtmatig voorkomt. Daarbij zal het hof ook omstandigheden kunnen betrekken die zijn voorgevallen na die weigering en die pas voor het eerst in het executiegeschil zijn aangevoerd. De vraag of de weigering al dan niet voldoende was gemotiveerd in de uitspraak van 20 mei 2021 op het beroepschrift is in deze procedure dan ook niet relevant. In deze procedure bij de burgerlijke rechter staat het de Inspecteur c.s. dus vrij om de gronden voor de weigering van instemming met de cessie alsnog te benoemen dan wel aan te vullen.
3.11.2
De Inspecteur c.s. hebben betoogd dat zij instemming met de cessie terecht hebben geweigerd omdat zij vrezen voor onverhaalbaarheid van belastingschulden van [naam] en [bedrijfsnaam 1] , gezien hun betalingsgedrag in het verleden. Er stonden en staan diverse belastingaanslagen open en in het verleden hebben [naam] en [bedrijfsnaam 1] zich weigerachtig getoond om te betalen en heeft er jegens [naam] beslaglegging moeten plaatsvinden om hem tot betaling te doen overgaan. [appellant] heeft deze stellingen onvoldoende betwist. Aan deze vrees van de Inspecteur c.s. doet niet af dat er nog procedures lopen over de rechtmatigheid van de belastingaanslagen en/of dat er uitstel van betaling is verleend. De aanwezigheid van gegronde vrees volstaat om verrekening te kunnen weigeren, gelet op de artikelen 24.2 en 24.6.3 Iw. Ook het betoog van [appellant] in
grief 8, dat de (hierboven, in 2.7, genoemde) schadeclaim ter hoogte van € 39.067,00 moet worden meegenomen bij de vraag of er een belastingschuld openstaat, leidt niet tot een ander oordeel. Deze schadeclaim is overigens in hoger beroep inmiddels al onherroepelijk afgewezen. Grief 8 faalt eveneens. Het hof ziet verder, anders dan [appellant] , geen grond voor het oordeel dat de weigering van de instemming met de cessie de belangen van [appellant] onaanvaardbaar doorkruist en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Inspecteur c.s. hebben tegenover de belangen van [appellant] belang bij het kunnen innen van belastingschulden. Dat belang weegt niet minder zwaar indien de onherroepelijke vaststelling van die belastingschulden vanwege lopende procedures nog op zich laat wachten, zoals het geval is bij [naam] .
Grief 9,die op deze belangenafweging betrekking heeft, faalt daarom ook.
3.11.3
De slotsom is dat de weigering van instemming met de cessie het hof vooralsnog niet onrechtmatig voorkomt. Dat brengt het hof tot het voorlopige oordeel dat de Ontvanger kan overgaan tot verrekening van de door [naam] en [bedrijfsnaam 1] verschuldigde bedragen met de proceskosten ten aanzien waarvan [appellant] executoriaal beslag heeft laten leggen en tot het voorlopige oordeel dat [appellant] niet bevoegd was om dat beslag te leggen. Aan de vraag of [appellant] al dan niet een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de beslaglegging wordt dus niet meer toegekomen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Inspecteur c.s. dan ook terecht toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.12
Grief 10heeft geen zelfstandige betekenis en hoeft daarom geen behandeling.
3.13
Met
grief 11komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Hij voert hiertoe aan dat de besluitvorming van de Ontvanger respectievelijk de directeur buitengewoon onzorgvuldig is geweest vanwege het gebrek aan voldoende motivering, waardoor het [appellant] niet valt te verwijten dat hij na de uitspraak van de directeur op het administratief beroep tot executie is overgegaan.
3.14
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de thans door de Inspecteur c.s. ingeroepen weigeringsgrond (vrees voor oninbaarheid / onverhaalbaarheid) niet door de Ontvanger dan wel directeur zijn genoemd bij hun opeenvolgende weigering om in te stemmen met de cessie. Ter zitting hebben de Inspecteur c.s. erkend dat bij de besluitvorming over de instemming met de cessie ‘hier en daar iets niet goed is gegaan’. Toch kan dit [appellant] in deze procedure niet baten. Zijn grief faalt reeds omdat [appellant] , zoals uit de bespreking van de voorgaande grieven voortvloeit, volledig in het ongelijk wordt gesteld in dit hoger beroep en omdat ook de voorzieningenrechter [appellant] in eerste aanleg terecht in het ongelijk heeft gesteld. [appellant] zal daarom de proceskosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep dienen te dragen.
3.15
De grieven hebben geen succes. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Inspecteur c.s. begroot op € 2.106,00 aan verschotten en € 2.884,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.C. Toorman, mr. C.A.H.M. ten Dam en mr. B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.