ECLI:NL:RBAMS:2021:7867

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
C/13/704327 / KG ZA 21-586
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag en verrekening van proceskosten in belastingzaken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, meer in het bijzonder de Inspecteur van de Belastingdienst) en de Ontvanger van de Belastingdienst tegen [gedaagde], handelend onder de naam [naam bedrijf 1]. De eisers vorderden de opheffing van een executoriaal beslag dat door [gedaagde] was gelegd op vorderingen van de Inspecteur. De achtergrond van het geschil betreft de verrekening van proceskostenvergoedingen die de Inspecteur aan [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd. moet betalen, met openstaande belastingschulden van deze partijen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Ontvanger bevoegd was om de vorderingen van [gedaagde] te verrekenen met de belastingschuld van [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd. De rechter heeft het beslag opgeheven en [gedaagde] verboden om de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te executeren totdat een andere rechter hierover beslist. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/704327 / KG ZA 21-586 HH/TF
Vonnis in kort geding van 9 augustus 2021
in de zaak van
1.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, MEER IN HET BIJZONDER DE INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST, KANTOOR LEEUWARDEN),
zetelend te Den Haag,

2 DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,

mede kantoorhoudende te Leeuwarden,
eisers in conventie bij gelijkluidende dagvaardingen van 7 juli 2021,
gedaagden in reconventie,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
tegen
MR. [gedaagde] ,handelend onder de naam [naam bedrijf 1] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
in persoon verschenen.
Partijen zullen hierna de Inspecteur, de Ontvanger en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 26 juli 2021 hebben de Inspecteur en de Ontvanger (hierna gezamenlijk eisers) de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding aan de hand van een pleitnota toegelicht. [gedaagde] heeft (aan de hand van een vooraf ingediende pleitnota) verweer gevoerd en tegenvorderingen (eis in reconventie) ingesteld. Eisers hebben de tegenvorderingen bestreden.
Beide partijen hebben producties ingediend.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de kant van eisers: de heer [naam 1] (namens de Ontvanger) met mr. Schipper;
aan de kant van [naam bedrijf 1] : [gedaagde] .
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De Inspecteur en de Ontvanger zijn twee verschillende tot de Staat behorende bestuursorganen. De Inspecteur is belast met de heffing en de Ontvanger met de invordering van belastingen.
2.2.
De Inspecteur heeft aan [naam 2] ( [naam 2] ) over de jaren 2008 tot en met 2015 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) en aanslagen Zorgverzekeringswet opgelegd en aan [naam bedrijf 2] Ltd ( [naam bedrijf 2] Ltd, thans genaamd [naam bedrijf 3] Ltd) over de jaren 2008 tot en met 2015 (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting. [naam 2] was in die jaren gerechtigde en feitelijk leidinggevende van [naam bedrijf 2] Ltd.
2.3.
In december 2013 heeft de Ontvanger ten laste van [naam 2] executoriaal beslag gelegd onder ABN AMRO Bank N.V. Het beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 208.854,88. De Ontvanger heeft in april 2014 dit bedrag afgeboekt op de aanslagen IB 2008 en 2010 en de aanslag Zorgverzekeringswet 2010 van [naam 2] .
2.4.
Tegen de onder 2.2 vermelde aanslagen hebben [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd bij de Inspecteur bezwaar ingesteld. Nadat deze ongegrond waren verklaard hebben zij tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de belastingrechter. In geschil tussen partijen was steeds of [naam 2] in fiscale zin in Nederland woonde en of [naam bedrijf 2] Ltd in fiscale zin in Nederland was gevestigd.
2.5.
[gedaagde] heeft in voormelde procedures [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd als gemachtigde bijgestaan, onder andere via het kantoor [naam bedrijf 4] B.V.
2.6.
Op 4 april 2017 heeft de rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in het beroep van [naam 2] tegen de aanslagen 2008 tot en met 2011 en in het beroep van [naam bedrijf 2] Ltd tegen de aanslagen 2008 tot en met 2014. De aanslagen zijn (deels) vernietigd of verminderd. De rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit € 5.944,00 voor [naam 2] en € 9.662,00 voor [naam bedrijf 2] Ltd. Daarnaast is de Inspecteur veroordeeld het griffierecht van [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd te voldoen van respectievelijk € 182,00 en € 2.320,00.
2.7.
Tegen de uitspraken van de rechtbank is hoger beroep ingesteld.
2.8.
Bij brief van 25 april 2018 heeft [gedaagde] , namens [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd, de staatsecretaris van Financiën verzocht hun een bedrag van € 39.067,00 te betalen aan geleden schade vanwege een onrechtmatig verzoek om inlichtingen aan Liechtenstein.
2.9.
Bij brief van 6 juni 2018 is dit verzoek namens de staatsecretaris van Financiën afgewezen.
2.10.
Bij uitspraken van 21 mei 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraken van de rechtbank vernietigd (behoudens de beslissingen over de proceskostenvergoeding en het griffierecht) en zijn aanslagen vernietigd of verminderd. De Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit
€ 1.024,00 voor [naam 2] en € 3.072,00 voor [naam bedrijf 2] Ltd. Daarnaast moet hij een bedrag van € 501,00 aan griffierecht voor [naam bedrijf 2] Ltd voldoen.
2.11.
Bij arrest van 11 december 2020 heeft de Hoge Raad het door [naam 2] tegen de uitspraak van het gerechtshof van 21 mei 2019 ingesteld cassatieberoep ongegrond verklaard.
2.12.
[naam 2] is over de jaren 2008 tot en met 2013 een bedrag van € 171.670,00, te vermeerderen met invorderingsrente en kosten verschuldigd, bestaande uit IB, premie Zorgverzekeringswet en belastingrente. Hierop dient in mindering te worden gebracht het bedrag van € 208.854,88 dat de Ontvanger in 2014 heeft geïncasseerd, te vermeerderen met de invorderingsrente en kosten. [naam 2] kan aanspraak maken op een bedrag van ongeveer € 38.000,00. De Ontvanger zal dit bedrag verrekenen met de aanslag IB 2014 en/of aanslag IB 2015 van [naam 2] , van over die jaren in totaal € 225.820,00, te vermeerderen met invorderingsrente. Over deze vordering wordt nog geprocedeerd.
2.13.
[naam bedrijf 2] Ltd is over de jaren 2008 tot en met 2015 een bedrag van € 45.162,00 te vermeerderen met invorderingsrente en kosten verschuldigd, bestaande uit vennootschapsbelasting, belastingrente en boete.
2.14.
In een brief van 16 februari 2021 heeft [gedaagde] de Belastingdienst te Leeuwarden namens [naam bedrijf 2] Ltd verzocht een bedrag van € 15.555,00 aan proceskosten en griffierecht aan hem over te maken. In de brief heeft [gedaagde] meegedeeld dat deze vordering door [naam bedrijf 2] Ltd aan hem is gecedeerd en deze niet voor verrekening met de thans openstaande belastingschuld in aanmerking komt.
2.15.
Bij brief van 19 februari 2021 heeft de Ontvanger [gedaagde] bericht dat hij op grond van artikel 24 Invorderingswet 1990 (Iw) wel tot verrekening kan overgaan. Verder heeft de Ontvanger hem gewezen op de instemmingsregeling van artikel 24 lid 4 Iw.
2.16.
Daarna is een e-mailwisseling ontstaan tussen de Ontvanger en [gedaagde] over de toepassing van artikel 24 lid 4 Iw.
2.17.
In een brief van 22 februari 2021 heeft [gedaagde] de Belastingdienst te Leeuwarden namens [naam bedrijf 2] Ltd verzocht de openstaande belastingschuld van [naam bedrijf 2] Ltd te voldoen door middel van verrekening met de schadeclaim van € 39.067,00 en een deel van een reeds geïncasseerd bedrag.
2.18.
Bij e-mail van 23 februari 2021 heeft [gedaagde] aan de Ontvanger twee akten van cessie overgelegd.
Een akte van 7 juni 2019 waarin staat dat [naam bedrijf 4] B.V. haar vordering van € 95.012,93 op [naam bedrijf 2] Ltd (uit hoofde van declaraties) tegen betaling van een bedrag van € 23.500,00 aan [gedaagde] heeft gecedeerd en een akte van 10 juni 2019 waarin staat dat [naam bedrijf 2] Ltd en [naam 2] hun vorderingen op de Inspecteur (proceskosten en griffierecht), in totaal € 23.246,00 (€ 22.705,00 en € 541,00 (proceskosten en griffierecht in de procedure bij de rechtbank Noord-Nederland over de aanslag inkomstenbelasting 2012 van [naam 2] )) tegen betaling van een bedrag van € 23.500,00 aan [gedaagde] hebben gecedeerd.
In artikel 2 lid 3 van de akte van 10 juni 2019 staat als ontbindende voorwaarde vermeld dat als de Staat niet overgaat tot uitbetaling van de proceskosten en griffierechten en/of deze verrekent met belastingschulden van [naam bedrijf 2] Ltd en/of [naam 2] de vorderingen geacht worden niet te zijn overgedragen
2.19.
In een brief van 26 februari 2021 heeft de Ontvanger aan [gedaagde] meegedeeld dat een verzoek om instemming met een cessie niet per e-mail kan worden ingediend en dat de door [naam bedrijf 2] Ltd geclaimde schadevergoeding en de door [naam 2] verwachte belastingteruggaaf hem geen aanleiding geven om af te zien van verrekening van de proceskostenvergoeding.
2.20.
Bij brief van 1 maart 2021 heeft [gedaagde] de akten van cessie aan de Belastingdienst te Leeuwarden gestuurd. In zijn brief heeft hij primair gesteld dat artikel 24 lid 4 Iw toepassing mist en subsidiair heeft hij verzocht in te stemmen met de akten van cessie.
2.21.
In een brief van 30 maart 2021 heeft de Ontvanger geweigerd met de akte van cessie van 10 juni 2019 die ziet op de proceskosten in te stemmen. In de brief staat als reden vermeld dat de Ontvanger voor [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd een invorderbare belastingschuld heeft openstaan die het bedrag van € 23.246,00 overtreft en dat deze schuld eerst zal worden verrekend.
2.22.
Bij brief van 30 maart 2021 hebben [naam bedrijf 2] Ltd en [naam 2] tegen deze weigering beroep ingesteld bij de directeur van de Belastingdienst die bij uitspraak van 20 mei 2021 het beroep heeft afgewezen.
2.23.
Op 8 juni 2021 heeft [gedaagde] aan de Inspecteur een betalingsbevel doen betekenen.
2.24.
Op 23 juni 2021 heeft [gedaagde] ten laste van de Inspecteur onder ING Bank N.V. te Amsterdam executoriaal beslag gelegd op alle vorderingen die de Inspecteur op de bank heeft voor een bedrag van € 23.110,46 (hoofdsom van € 22.705,00 en kosten). Het derdenbeslag is op 24 juni 2021 aan de Inspecteur betekend.

3.Het geschil in conventie

3.1.
Eisers vorderen – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. opheffing van het op verzoek van [gedaagde] ten laste van de Inspecteur op 23 juni 2021 gelegde executoriale beslag;
2. [gedaagde] te verbieden tot executie over te gaan van de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2017 en de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2019 tussen [naam bedrijf 2] Ltd en de Inpecteur en tussen [naam 2] en de Inspecteur, totdat in een bodemprocedure, althans onherroepelijk in dit kort geding is beslist of [gedaagde] tot executie is gerechtigd;
3. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Eisers stellen dat [gedaagde] ten onrechte executoriaal beslag heeft gelegd voor een vordering die hij als cessionaris op de Inspecteur meent te hebben en misbruik van bevoegheid maakt, omdat voor hem de gang naar de voorzieningenrechter openstond om het beroep op verrekening te betwisten. De vordering bestaat uit de proceskosten en griffierecht die de Inspecteur gehouden is op grond van vier uitspraken van de belastingrechter aan [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd te voldoen. Voor [naam bedrijf 2] Ltd gaat het om een bedrag van € 15.555,00 en voor [naam 2] om € 7.150,00. Deze vordering kan echter op grond van artikel 24 lid 1 aanhef en onder a Iw verrekend worden met de belastingschuld die [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd nog moeten betalen. Daarnaast is de Ontvanger op grond van artikel 24 lid 1 aanhef onder b Iw bevoegd met (rijks)belastingen verband houdende vorderingen die een belastingschuldige heeft op de Staat te verrekenen met de van de belastingschuldige te innen bedragen terzake van belasting (aanslagen).
3.3.
Eisers stellen los van de bevoegdheden op grond van de Iw ten eerste dat de vordering waarvoor [gedaagde] beslag heeft doen leggen geacht wordt niet aan hem te zijn overgedragen aangezien de Staat niet overgaat tot uitbetaling aan [gedaagde] . Voor zover de onbindende voorwaarde niet in werking is getreden, geldt ten tweede dat de Ontvanger terecht heeft geweigerd met de cessie in te stemmen waardoor hij bevoegd is tot verrekening conform de Iw over te gaan. De weigering was terecht omdat op het moment waarop de cessie aan de Ontvanger werd meegedeeld [naam bedrijf 2] Ltd en [naam 2] een invorderbare belastingschuld hadden en instemming met cessie tot oninbaarheid zou leiden. [naam bedrijf 2] Ltd heeft een schuld van € 45.162,00 (inclusief invorderingsrente en kosten, € 56.049,00). [naam 2] heeft een openstaande schuld van € 180.000,00 (de aanslagen IB 2014 en IB 2015). Dat dit bedrag wordt betwist, betekent niet dat de Ontvanger niet mag verrekenen. [naam 2] heeft voor deze aanslagen geen uitstel van betaling. Mocht dat er wel zijn dan zou de financiële situatie van [naam 2] aanleiding zijn tot verrekening over te gaan.
[gedaagde] stelt ten onrechte dat [naam bedrijf 2] Ltd en [naam 2] aanspraak kunnen maken op een bedrag van € 39.067,00 aan schade. Deze claim is afgewezen en er is geen civiele zaak aanhangig gemaakt.
Het is niet zo dat op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of de redelijkheid en billijkheid de Ontvanger zijn verrekeningsbevoegdheid niet mag uitoefenen.
3.4.
[gedaagde] voert – samengevat – het volgende verweer.
Er is (i) geen sprake van een voor verrekening vatbare belastingschuld in de zin van artikel 24 Iw en/of (ii) artikel 24 lid 4 Iw ziet niet op de onderhavige cessie en/of (iii) het belang van [gedaagde] om de proceskosten te ontvangen weegt zwaarder dan het verrekeningsbelang van de Ontvanger. Eisers handelen onrechtmatig door niet tot uitbetaling van de proceskosten over te gaan.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. de Inspecteur op straffe van een dwangsom te gebieden om tot uitbetaling over te gaan van het in het beslagexploot van 23 juni 2021 genoemde bedrag van
€ 23.110,46, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag;
2. de Inspecteur te gebieden om tot uitbetaling over te gaan van een bedrag van
€ 541,00, bestaande uit de door de Inspecteur toegezegde procesvergoeding van
€ 495,00 en een vergoeding van griffierecht van € 46,00 in verband met de procedure voor de rechtbank Noord-Nederland over de aanslag Inkomensbelasting 2012 van [naam 2] ;
3. de Ontvanger op straffe van een dwangsom te verbieden tot verrekening over te gaan van het bedrag van de aan [gedaagde] gecedeerde proceskostenvergoedingen en vergoeding van griffierecht van in totaal € 23.246,00, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag zolang in rechte nog niet onherroepelijk vaststaat of [gedaagde] gerechtigd is tot dat bedrag;
4. de Ontvanger en de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
Eisers voeren verweer in lijn met hun stellingen in conventie.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
Eisers hebben een spoedeisend belang bij hun vorderingen, omdat zij de vordering waarvoor ten laste van de Inspecteur derdenbeslag onder de bank is gelegd, betwisten. Zij willen voorkomen dat tot uitbetaling wordt overgegaan.
5.3.
De vraag is aan de orde of [gedaagde] misbruik van bevoegdheid maakt door tot executie over te gaan van een vordering die hij als cessionaris op de Inspecteur meent te hebben en of hij niet eerst een andere weg (via de voorzieningenrechter) had moeten bewandelen om te laten vaststellen of hij een opeisbare vordering heeft.
5.4.
De vordering waar om gaat betreft een bedrag van € 22.705,00 aan proceskosten die de Inspecteur op grond van diverse rechterlijke uitspraken aan [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd. moeten uitkeren. [naam 2] heeft een bedrag van € 7.150,00 te goed en [naam bedrijf 2] Ltd een bedrag van € 15.555,00. In het beslagexploot is de totale vordering overigens begroot op € 23.110,46, omdat ook een bedrag aan executiekosten in rekening is gebracht.
Cessie en de ontbindende voorwaarde
5.5.
[gedaagde] stelt dat hij de vordering onder 5.4 van [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd overgedragen heeft gekregen. Hij heeft ter onderbouwing een akte van cessie van
10 juni 2019 in het geding gebracht. Eisers stellen zich primair op het standpunt dat op grond van artikel 2 lid 3 van deze akte de vordering niet geacht wordt te zijn overgedragen, omdat de Staat niet overgaat tot uitbetaling van deze vordering aan [gedaagde] . De ontbindende voorwaarde is in werking getreden en voor [gedaagde] valt er niets te vorderen, aldus eisers. Hiervan kan vooralsnog niet worden uitgegaan.
Artikel 2 lid 3 ziet immers op de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd en niet tussen partijen in dit geding. Aangezien de beoordeling van de rechtsverhouding cedent en cessionaris de grenzen van dit kort geding te buiten gaat, wordt in dit kort geding van een rechtsgeldige cessie uitgegaan.
Het geschil
5.6.
Kern van het geschil is dat [gedaagde] als cessionaris de overgedragen vordering uitbetaald wil krijgen en eisers zich beroepen op artikel 24 lid 1 aanhef onder b Iw en uitgaan van de bevoegdheid om
met (rijks)belastingen verband houdendevorderingen die een belastingschuldige heeft op de Staat te verrekenen met de van de belastingschuldige te innen bedragen terzake van belasting (aanslagen). De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit artikel ook van toepassing is op proceskostenvergoedingen. Uit de MvT (Kamerstukken II 30 943, nr. 3, p. 9 en 10) kan immers worden afgeleid dat ook vorderingen van een belastingschuldige op de Ontvanger die verband houden met belastingsheffing (zoals veroordelingen tot proceskostenvergoeding en andere vergoedingen in fiscale procedures) zijn te verrekenen.
Instemmen met cessie
5.7.
[gedaagde] voert als verweer dat verrekening alleen al niet mogelijk is, omdat de vordering inzake de proceskostenvergoeding niet (meer) onder de reikwijdte van artikel 24 lid 1 aanhef onder b Iw valt, omdat de vordering reeds aan hem is overgedragen en geen aan
de belastingschuldigeuit te betalen bedrag betreft.
[gedaagde] heeft echter verzuimd artikel 24 lid 4 Iw bij zijn standpunt te betrekken.
In artikel 24 lid 4 Iw is immers bepaald dat – kort gezegd – verrekening
nietmogelijk is met betrekking tot een door de Ontvanger uit te betalen bedrag als de vordering onder bijzondere titel is overgedragen,
mitsde Ontvanger met de overdracht heeft ingestemd. Niet gebleken is dat aan dit instemmingsvereiste is voldaan zodat vooralsnog van een verrekenbare vordering moet worden uitgegaan.
Het standpunt van [gedaagde] dat het instemmingsvereiste slechts ziet op cessies van vorderingen betreffende
door de Ontvangeruit te betalen bedragen en niet door de Inspecteur uit te betalen bedragen (waar het in deze zaak om gaat), wordt niet gevolgd. Hoewel de Ontvanger en de Inspecteur twee verschillende bestuursorganen zijn, kan er vanuit worden gegaan dat de Ontvanger bevoegd is door de Inspecteur te vergoeden bedragen te verrekenen met openstaande belastingschulden. Dit volgt al uit de tekst van artikel 24 lid 1 aanhef en onder b Iw die luidt;
vorderingen op de Staat of de Ontvanger. Voor artikel 24 lid 4 Iw geldt hetzelfde. Ook al betreft het een betalingsverplichting van de Inspecteur toch is sprake van een door de Ontvanger uit te betalen bedrag. Dit artikel moet immers in samenhang met artikel 24 lid 1 onder b Iw worden gelezen.
5.8.
Vaststaat dat de Ontvanger heeft geweigerd in te stemmen met de overdracht van de vordering inzake de proceskostenvergoeding aan [gedaagde] en dat het door [gedaagde] daartegen ingestelde beroep op 20 mei 2021 is afgewezen. Kort daarop is [gedaagde] toch tot executiemaatregelen overgegaan.
5.9.
De vraag is nu of instemming met de overdracht terecht is geweigerd. Uit artikel 24.6.3 Leidraad Invordering 2008 volgt dat de Ontvanger alleen weigert met de overdracht in te stemmen als hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat instemming leidt tot
oninbaarheid, dan wel
onverhaalbaarheidvan een ten tijde van de mededeling van de cessie invorderbare belastingaanslag waarmee het uit te betalen bedrag zonder cessie had kunnen worden verrekend. De weigering voorkomt dus dat invordering van de aanslag wordt gefrustreerd.
5.10.
Eisers stellen dat instemmen met cessie tot oninbaarheid leidt van de invorderbare belastingschulden van [naam bedrijf 2] Ltd (€ 45.162,00 (inclusief rente en kosten € 56.049,00) en [naam 2] (€ 180.000,00 (aanslagen IB 2014 en IB 2015 minus het bedrag van € 208.854,88). In het overzicht van [gedaagde] van 7 mei 2021 (productie 11 aan de kant van eisers) wordt voor [naam 2] overigens uitgegaan van een schuld van € 171.670,00.
Het standpunt van eisers wordt gevolgd dat sprake is van een invorderbare schuld als sprake is van een schuld waarvan de betalingstermijn is verstreken (vgl. artikel 9 Iw) en dat uitstel van betaling in de wettelijke systematiek in principe niet aan verrekening in de weg staat. In artikel 24.2 van de Leidraad Invordering wordt de bevoegdheid van de Ontvanger om te verrekenen in geval van uitstel van betaling
in verband met bezwaar en beroep tegen de hoogte van een aanslagin die zin wel beperkt dat in dat geval de Ontvanger alleen kan verrekenen als de financiële situatie van de belastingschuldige zodanig is dat
vrees voor onverhaalbaarheidbestaat.
Belastingschuld?
5.11.
De vraag rijst allereerst of op 23 februari 2021, toen de cessie officieel is meegedeeld, sprake was van een belastingschuld. [gedaagde] lijkt immers te betogen dat [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd hun belastingschuld geheel hadden en hebben voldaan. Dat is echter niet gebleken en kan niet uit de door [gedaagde] overgelegde producties worden afgeleid. [gedaagde] stelt dat op 16 februari 2021 (toen hij, volgens hem, de cessie heeft gemeld) de schuld van in totaal € 216.832,00 (€ 171.670,00 voor [naam 2] en € 45.162,00 voor [naam bedrijf 2] Ltd.) was betaald door verrekening met de opbrengst van het derdenbeslag van € 208.855,00 en een schadevergoedingsvordering op de Staat van € 39.067,00 en dat een opeisbare vordering van [naam 2] op de Ontvanger resteerde van € 31.090,00.
Uit productie 11 van eisers en productie 6 van [gedaagde] (een recent overzicht van
24 juli 2021) volgt echter dat [gedaagde] ten onrechte de schuldenposities van [naam 2] en [naam bedrijf 2] Ltd. op een hoop gooit. Voor [naam bedrijf 2] Ltd. geldt namelijk dat er nog een belastingschuld van € 45.162,00 openstaat en dat daarmee het bedrag van
€ 15.555,00 aan proceskostenvergoeding zou kunnen worden verrekend.
Voor [naam 2] is het ingewikkelder. Thans staat er volgens het overzicht in productie 6 een bedrag van € 169.143,00 open waarop € 208.855,00 in mindering kan worden gebracht. Daarnaast staat er echter nog een bedrag open van € 225.820,00 aan betwiste aanslagen IB/PVV 2014 en 2015. Voor deze aanslagen lopen nog procedures bij de belastingrechter. Vooralsnog moet dit bedrag dus worden meegerekend in de totale belastingschuld en kan dus van het bestaan van deze schuld worden uitgegaan.
Niet in geschil is dat [naam 2] nog aanspraak heeft op enkele teruggaven. Dit zal de schuld van € 225.820,00 niet aanzienlijk doen dalen, omdat het in totaal om een in dit kort geding te verwaarlozen bedrag gaat.
5.12.
De schadeclaim van € 39.067,00 die [gedaagde] aanvoert, komt vooralsnog niet voor verrekening met de belastingschuld van [naam 2] en/of [naam bedrijf 2] Ltd. in aanmerking. Deze claim wordt betwist en daarvoor is geen executoriale titel voorhanden. Het verweer dat daarmee de belastingschuld kan worden verminderd, treft geen doel.
5.13.
Op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat op dit moment (en ook in februari 2021) van een aanzienlijke belastingschuld kan worden uitgegaan. Aannemelijk is geworden dat instemming met de cessie tot oninbaarheid van deze totale belastingschuld had geleid. Los van de vraag of al dan niet uitstel van betaling is verleend voor het bedrag van € 225.820,00 aan betwiste aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 (volgens eisers is uitstel van betaling komen te vervallen), mocht worden gevreesd voor de mogelijkheid van verhaal bij zowel [naam bedrijf 2] Ltd als [naam 2] . Eisers zijn immers niet bekend met de mogelijk van verhaal bij [naam 2] .
Er is ook geen zekerheid aangeboden.
5.14.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat eisers terecht een beroep op artikel 24 lid 1 aanhef onder b Iw hebben gedaan en [gedaagde] niet gerechtigd was tot executiemaatregelen inzake de overgedragen vordering over te gaan. Tot slot staat het de Ontvanger vrij om in dit executiegeschil haar standpunt nader toe te lichten en te onderbouwen. Dat daarmee de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, zijn geschonden, is niet gebleken.
Belangenafweging
5.15.
Voor zover al tot de door [gedaagde] verzochte belangenafweging in deze zaak kan worden overgegaan, leidt die niet tot een andere uitkomst. Niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] op enige wijze ongerechtvaardigd wordt benadeeld door de van toepassing zijnde regelgeving. Mocht uiteindelijk blijken dat de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 ten onrechte aan [naam 2] zijn opgelegd dan kan, zoals eisers ter zitting hebben toegezegd, de aan [gedaagde] overgedragen vordering wellicht alsnog worden uitbetaald. Van [gedaagde] mocht bovendien worden verwacht, dat hij bij de overdracht van de vordering rekening zou houden met een beroep op verrekening. Feitelijk heeft [gedaagde] dat ook gedaan. In artikel 2 lid 3 van de akte van cessie is immers een ontbindende voorwaarde opgenomen, waarin beroep op verrekening expliciet als ontbindingsvoorwaarde wordt genoemd. Van onrechtmatig handelen aan de zijde van eisers is gelet op al het voorgaande geen sprake.
5.16.
De vordering in conventie onder 1 zal worden toegewezen. Het onder 2 gevorderde executieverbod zal ook worden toegewezen, met dien verstande dat het verbod alleen ziet op de uitbetaling van de proceskosten van € 23.110,46 (hoofdsom van € 22.705,00 en kosten) en zal gelden totdat door een andere rechter anders is beslist. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vorderingen in reconventie onder 1 en 3 worden afgewezen. Dit geldt ook voor de vordering onder 2 omdat ook dit bedrag aan proceskosten dat [naam 2] gerechtigd is te ontvangen in beginsel kan worden verrekend met zijn belastingschuld.
5.17.
[gedaagde] zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eisers worden begroot op:
- dagvaarding € 119,21
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.802,21
5.18.
[gedaagde] zal in reconventie eveneens als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Inspecteur en de Ontvanger worden gelet op de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie begroot op nihil.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
heft op het op verzoek van [gedaagde] ten laste van de Inspecteur op 23 juni 2021 onder ING Bank N.V. gelegde executoriale beslag,
6.2.
verbiedt [gedaagde] de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
4 april 2017 en de uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2019 tussen [naam bedrijf 2] Ltd en de Inspecteur en tussen [naam 2] en de Inspecteur te executeren voor zover het de uitbetaling van de proceskosten van € 23.110,46 (hoofdsom van € 22.705,00 en kosten) betreft, totdat een andere rechter anders beslist,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger en de Inspecteur tot op heden begroot op € 1.802,21,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
6.6.
weigert de gevraagde voorzieningen.
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de Inspecteur en de Ontvanger begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G.H. Felix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: GHF