ECLI:NL:RBAMS:2022:7500

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
13/335339-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval door zeer onvoorzichtig rijgedrag met overschrijding van de maximumsnelheid en gebruik van een mobiele telefoon

Op 15 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een beginnend bestuurder die op 4 maart 2021 in Amsterdam een dodelijk verkeersongeval heeft veroorzaakt. De verdachte reed met een snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 50 kilometer per uur was. Tijdens het rijden gebruikte hij zijn mobiele telefoon, wat bijdroeg aan zijn onoplettendheid. Het ongeval vond plaats op de Wolbrantskerkweg, waar de verdachte een fietser aanreed die op de fietsoversteekplaats reed. De fietser, [slachtoffer], overleed de volgende dag aan haar verwondingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich zeer onvoorzichtig had gedragen, maar sprak hem vrij van roekeloosheid, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij opzettelijk de verkeersregels in ernstige mate had geschonden. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, evenals een rijontzegging van twee jaar. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen, waaronder de ouders van het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.335339.21
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/335339-21
Datum uitspraak: 15 december 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 1 december 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.P. Plasman naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van de verklaring die de deskundige, B. Hoogeboom, op zitting heeft afgelegd.
De nabestaanden [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] en [nabestaande 4] hebben zich in het strafproces gevoegd als benadeelde partij en hebben een vordering tot schadevergoeding ingediend. Op zitting zijn die vorderingen toegelicht door de advocaat van de benadeelde partijen, mr. A.J.J.G. Schijns.
Tot slot hebben de nabestaanden [nabestaande 1] en [nabestaande 2] gebruik gemaakt van het spreekrecht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 4 maart 2021 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
primair: roekeloos of in ieder geval zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam rijden (met een te hoge snelheid en als beginnend bestuurder) waardoor een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij [slachtoffer] werd gedood;
subsidiair: het als beginnend bestuurder met te hoge snelheid rijden.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) kan worden bewezen. Verdachte heeft roekeloos gereden door de maximumsnelheid met 50 kilometer per uur te overschrijden en daarbij gebruik te maken van zijn telefoon. Het rijden met een veel te hoge snelheid binnen de bebouwde kom kan niet anders dan opzettelijk worden gedaan en verdachte heeft hiermee de verkeersregels in ernstige mate geschonden.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte vlak voor of tijdens de aanrijding zijn mobiele telefoon heeft bediend of heeft vastgehouden. Het NFI heeft op basis van camerabeelden een gemiddelde snelheid berekend tot aan 30 meter vóór de botsplaats. Dit zegt echter niets over de snelheid waarmee verdachte de laatste 30 meter tot aan de plaats van de aanrijding heeft gereden. Dit is van belang, te meer omdat verdachte heeft verklaard dat hij heeft geremd omdat hij een voetgangersoversteekplaats naderde. Dat verdachte met 100 kilometer per uur heeft gereden in de 30 meter tot aan de plaats van de aanrijding staat dus niet vast. In ieder geval kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van roekeloosheid zoals bedoeld in artikel 5a WVW.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 4 maart 2021 omstreeks 17:53 uur reed een personenauto (Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] ) in Amsterdam over de Wolbrantskerkweg, komend uit de richting van de Tussen Meer en gaand in de richting van de Pieter Calandlaan. [1] De bestuurder van een fiets reed op de fietsoversteekplaats van de Wolbrantskerkweg, komend uit de richting van het Stadspark Osdorp en gaand in de richting van de Roosje Vosstraat. [2] Gezien vanuit de bestuurder van de personenauto stak de fiets van links naar rechts over. [3]
Op de fietsoversteekplaats ontstond een aanrijding tussen de personenauto en de fietser. [4] Als gevolg daarvan heeft de fietser, [slachtoffer] [5] , hevig letsel opgelopen. Zij is naar het ziekenhuis overgebracht, waar zij de volgende dag is overleden aan de gevolgen van de opgelopen verwondingen. [6]
Het verkeersongeval heeft plaatsgevonden op een (nagenoeg) recht weggedeelte van de Wolbrantskerkweg. De rijbaan bestaat uit twee rijstroken bedoeld voor verkeer in tegengestelde rijrichtingen. Op het wegdek, op de rijstrook waar de personenauto heeft gereden, is vóór de fiets- en voetgangersoversteekplaats blokmarkering aangebracht. Na de voetgangersoversteekplaats bevindt zich de fietsoversteekplaats aangeduid door middel van kanalisatiestrepen op het wegdek [7] .
Het zicht vanuit de personenauto op de plaats van de aanrijding werd niet belemmerd. Het zicht naar rechts, vanuit de rijrichting van de fiets werd beperkt door het hekwerk en auto’s die parallel aan de Wolbrantskerkweg in parkeervakken waren geparkeerd. [8]
Op het wegdek van het fietspad in de rijrichting van de fietser bevonden zich haaientanden. Ook was er een verkeersbord aan de rechterzijde van het voetpad waar ook fietsen is toegestaan, inhoudende ‘verleen voorrang aan de bestuurders op de kruisende weg’. [9] Op camerabeelden is zichtbaar dat de fietser de fietsoversteekplaats naderde zonder zichtbaar snelheid te verminderen. [10]
De personenauto is na het verkeersongeval doorgereden, vervolgens gedraaid en is aan de andere zijde van de rijbaan, tegengesteld aan de oorspronkelijke rijrichting, tot stilstand gebracht. [11]
Verdachte was bestuurder van de personenauto. Hij was beginnend bestuurder en kende de omgeving goed. [12]
Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 50 kilometer per uur. [13] Op basis van de plaats waar de fiets en het slachtoffer na het ongeval zijn aangetroffen heeft het NFI berekend dat verdachte op het moment van de aanrijding tussen de 50 en 70 kilometer per uur reed. [14] Op basis van camerabeelden heeft het NFI berekend dat verdachte tot iets minder dan 30 meter vóór de plaats van het ongeval over een afstand van 55 meter met een gemiddelde snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur heeft gereden. [15] Verdachte heeft verklaard dat hij kort voor de aanrijding heeft geremd, maar dat het toen al te laat was. [16]
Het wegdek was ten tijde van het ongeval droog. Het ongeval vond plaats tussen zonsopgang en zonsondergang plaats en de straatverlichting was in werking. [17]
Het exacte tijdstip van de aanrijding kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Weliswaar is de aanrijding vastgelegd op camerabeelden die zijn voorzien van een tijdstip, maar niet is onderzocht hoe de ‘beeldtijd’ op de camerabeelden zich verhoudt tot de werkelijke tijd. Uit de telefoon van verdachte (waarvan vaststaat dat die de werkelijke tijd weergeeft) blijkt dat verdachte het alarmnummer 112 heeft gebeld op een tijdstip dat ligt vóór het ‘beeldtijdstip’ van het ongeval op de camerabeelden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het beeldtijdstip niet overeenkomt met de werkelijke tijd.
Om 17.50.24 heeft verdachte het bericht ‘Niet eens carplay’ verstuurd en om 17.51.20 uur ‘Stilte Gaddo’. Om 17.52.09 uur is het telefooncontact ‘ [naam 1] van Coolblue’ gecreëerd en om 17.52.23 uur het contact ‘112’. Om 17.52.23 uur heeft verdachte geprobeerd 112 te bellen. [18]
Uit de onderzoeksbevindingen kan niet worden afgeleid of verdachte ten tijde van de hiervoor beschreven handelingen zijn telefoon heeft vastgehouden of dat hij deze ‘handsfree’ bediende.
3.3.2.
Heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 WVW?
Feitelijke toedracht
Verdachte is als beginnend bestuurder en terwijl hij ter plaatse bekend was, met een snelheid die veel hoger was dan de toegestane snelheid van 50 kilometer per uur de kruising van de Wolbrantskerkweg en het Hoekenespad genaderd. Op deze kruising is hij tegen het slachtoffer [slachtoffer] aangereden die vervolgens aan haar verwondingen is overleden.
Aan zijn schuld te wijten?
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van verdachte en de aanrijding. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Verdachte heeft binnen de bebouwde kom fors te hard gereden. Kort voor de aanrijding reed hij met een gemiddelde snelheid van 100 kilometer per uur. Daarmee overschreed hij niet alleen de maximumsnelheid, maar reed hij ook veel harder dan voor een veilige verkeerssituatie ter plaatse gewenst was. Extra kwalijk hieraan vindt de rechtbank dat hij de omgeving kende en dus wist dat hij een fiets- en voetgangersoversteekplaats naderde. Verdachte is daarmee ernstig tekort geschoten in de voorzichtigheid en oplettendheid die van verkeersdeelnemers wordt verwacht.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijk onvoorzichtig tot roekeloos handelen, wat geldt als de zwaarste vorm van schuld. De officier van justitie heeft die zwaarste schuldvorm ten laste gelegd en de rechtbank zal dus moeten beoordelen of daarvan sprake is.
Roekeloosheid
Met de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij dient te beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan bestaat de schuld daarmee in roekeloosheid.
Artikel 5a WVW
De rechtbank moet beoordelen of verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a. a) De verkeersregels
De rechtbank heeft al vastgesteld dat de verdachte de maximumsnelheid fors heeft overschreden. Deze gedraging is in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk benoemd als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. De verdachte heeft dus de verkeersregels geschonden, als bedoeld in dat artikel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan een schending van de verkeersregels als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, WVW doordat hij tijdens het rijden zijn mobiele telefoon heeft gebruikt. De officier van justitie wijst hierbij op de berichten die verdachte kort voor de aanrijding heeft verstuurd, en de omstandigheid dat hij, 14 seconden voordat hij probeert 112 te bellen, een contactpersoon ‘ [naam 1] van Coolblue’ in zijn telefoon opslaat.
De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 5a, eerste lid, onder k, WVW is opgenomen: ‘tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor deze formulering is aangesloten bij de terminologie van artikel 61a van het RVV
(Kamerstukken II 2018/19, 35 086, nr. 6)
.Dit verbod ziet uitdrukkelijk op het vasthouden van apparatuur tijdens het besturen en niet op het feitelijk gebruik van de apparatuur of het gebruik van applicaties.
Ook in de jurisprudentie [19] is onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis overwogen dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen om slechts het
vasthoudenvan de mobiele telefoon te verbieden en dat dit niet betekent dat het
bedienenvan een mobiele telefoon tijdens het rijden niet is toegestaan, als de telefoon niet wordt vastgehouden. Voor zover het telefoneren, dan wel het bedienen van de mobiele telefoon gevaarlijk wordt geacht, wat daar verder ook van zij, heeft de regelgever dit niet verboden.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af, dat het enkele bedienen van een mobiele telefoon tijdens het rijden, als niet kan worden vastgesteld dat de bestuurder de telefoon heeft vastgehouden, geen gedraging is die valt onder artikel 5a, eerste lid, WVW.
Op basis van het voorliggende dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte zijn mobiele telefoon heeft vastgehouden tijdens het rijden. Het onderzoek naar de telefoon van verdachte geeft hier geen uitsluitsel over. In dit onderzoek zijn immers alleen de gegevens uit de telefoon van verdachte uitgelezen. De rechtbank twijfelt niet aan de juiste weergave van die gegevens, maar op basis van het proces-verbaal daarover wordt geen inzicht verkregen in de vraag of het gebruik van de telefoon door verdachte handmatig is gebeurd en of verdachte daarbij zijn telefoon in zijn hand heeft
vastgehouden.
Verdachte heeft verklaard dat hij zijn telefoon niet heeft vastgehouden tijdens het rijden. Er zijn geen getuigen die daarover hebben verklaard en ook anderszins valt dat achteraf niet meer door nader onderzoek vast te stellen. Uit het enkele aanmaken van het contact ‘ [naam 1] van Coolblue’ in de telefoon van verdachte, kan niet worden afgeleid, dat verdachte ten tijde van de aanrijding, zijn telefoon heeft vastgehouden.
Dit betekent dat hoewel de rechtbank wel bewezen vindt dat verdachte tijdens het rijden zijn mobiele telefoon heeft bediend (en dus geen geloof hecht aan zijn verklaring ter zitting dat hij op Tussen Meer een tijdje heeft stilgestaan en daar het laatste bericht ‘Stilte Gaddo’ heeft verstuurd), niet bewezen kan worden dat hij een mobiele telefoon heeft vastgehouden. Daarmee valt deze gedraging niet onder de schendingen van de verkeersregels als bedoeld in artikel 5a WVW en kan dit niet bijdragen aan het aannemen van roekeloosheid als bedoeld in dat artikel. Het voorwaardelijk verzoek van de officier van justitie om nader onderzoek te laten verrichten, indien de rechtbank haar standpunt ten aanzien het gebruik van de telefoon en haar daaraan verbonden conclusie van roekeloosheid niet zou volgen, wordt daarom afgewezen.
b) In ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen.
In deze zaak gaat het om het overschrijden van de maximumsnelheid met 50 kilometer per uur op een weg binnen de bebouwde kom. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
c) Opzettelijk
Voor roekeloosheid is vereist dat het opzet van de verdachte zowel gericht is geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat sprake is van opzet nu het rijden met een veel te hoge snelheid binnen de bebouwde kom niet anders dan opzettelijk kan zijn gedaan. De rechtbank deelt het standpunt dat daarmee vaststaat dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld, maar daarmee is nog niet voldaan aan het vereiste van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels. De voorbeelden die de officier van justitie heeft aangehaald uit de jurisprudentie, waarbij dat dubbele opzet wel aanwezig is geacht, zijn niet vergelijkbaar met de huidige zaak. In die aangehaalde voorbeelden is namelijk telkens sprake van een samenstel van zeer ernstige overtredingen van de verkeersregels. In deze zaak is dat niet het geval. Onder omstandigheden kan ook uit één enkele zeer forse snelheidsovertreding opzet op het in ernstige mate overtreden van de verkeersregels worden afgeleid. Die situatie doet zich hier niet voor.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aan het vereiste dubbele opzet is voldaan. Daarmee kan roekeloosheid in de zin van artikel 5a van de WVW niet worden vastgesteld. Verdachte wordt van dit onderdeel vrijgesproken.
De rechtbank merkt de mate van schuld van verdachte aan als zeer onvoorzichtig.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het primair ten laste gelegde:
op 4 maart 2021 te Amsterdam als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Wolbrantskerkweg, zich zeer onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam heeft
gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] , werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Wolbrantskerkweg, komende uit de richting van de Tussen Meer en gaande in de richting van de Pieter Calandlaan,
- terwijl verdachte reed met een snelheid die (veel) hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een snelheid die veel te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
- terwijl verdachte beginnend bestuurder was,
- terwijl verdachte ter plaatse bekend was,
- terwijl verdachte tijdens het rijden een mobiele telefoon heeft bediend,
verdachte is gekomen bij de kruising van de Wolbrantskerkweg en het Hoekenespad,
verdachte heeft zich niet tijdig en voldoende, vergewist dat voornoemde kruising vrij was van enig kruisend verkeer,
verdachte heeft niet tijdig en voldoende afgeremd en de snelheid van dat door hem bestuurde motorrijtuig, in strijd met het gestelde in artikel 19 van Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet zodanig heeft geregeld dat hij, verdachte in staat was dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die Wolbrantskerkweg kon overzien en waarover deze vrij was,
verdachte is tegen een fietsster, voornoemde [slachtoffer] , aangereden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (op 5 maart 2021) is overleden, terwijl verdachte kort voor de aanrijding ongeveer 100 kilometer per uur had gereden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar primair bewezen geachte feit, waarbij zij uitgaat van roekeloos rijgedrag, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en een rijontzegging voor de duur van vijf jaar. Bij de hoogte van deze strafeis is rekening gehouden met de ernst van de gedragingen van verdachte, de ernst van de gevolgen daarvan, de omstandigheid dat verdachte in mei 2020 is staande gehouden in verband met zijn rijstijl en straffen die voor roekeloos rijgedrag worden opgelegd.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie bij het bepalen van de strafmaat ten onrechte rekening houdt met de omstandigheid dat een getuige is bedreigd. Verdachte heeft daar niets mee te maken gehad. Daarnaast geldt dat ook verdachte onder de gevolgen van het bewezen verklaarde heeft geleden. Uit recente onderzoeken blijkt dat korte gevangenisstraffen geen toegevoegde waarde hebben en juist schadelijk kunnen zijn. Taakstraffen zijn daarentegen juist wel van toegevoegde waarde. Tot slot voert de raadsman aan dat de zaken waarnaar door de officier van justitie is verwezen geen vergelijkbare gevallen betreffen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen straf is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op zitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf laten meewegen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig verkeersfeit. Verdachte is beginnend bestuurder. Hij kende de omgeving van de aanrijding en wist dat hij een fiets- en voetgangersoversteekplaats naderde. Ook wist hij dat er op de Wolbrantskerkweg een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur gold. Desondanks heeft hij op die weg gereden met een snelheid die ongeveer twee keer zo hoog is als ter plaatse is toegestaan. Hoewel hij op deze weg voorrang had op het kruisend verkeer heeft verdachte zodanig hard gereden dat het voor hem niet langer mogelijk was om tijdig in te grijpen in het geval dat andere, kwetsbare, verkeersdeelnemers hem die voorrang niet zouden verlenen. Verdachte is daarmee ernstig tekort geschoten en heeft zich zeer onvoorzichtig gedragen. Het gevolg is geweest dat het slachtoffer, dat al bezig was de weg over de fietsersoversteekplaats over te steken, werd aangereden kort voordat zij de overkant had bereikt. Het slachtoffer is als gevolg van dit ongeval zwaar gewond geraakt; de volgende dag overleed zij.
Met zijn verwijtbare handelen heeft verdachte de nabestaanden ernstig leed toegebracht. Dit blijkt in het bijzonder uit het spreekrecht dat op zitting door beide ouders van het slachtoffer is uitgeoefend. Het verdriet van de nabestaanden, dat zij ook ruim anderhalf jaar na de aanrijding ervaren, is invoelbaar.
Ter terechtzitting is gebleken dat het ongeval ook voor verdachte een ingrijpende gebeurtenis is geweest. Uit het dossier blijkt dat hij EMDR behandelingen heeft gehad om de gebeurtenissen te kunnen verwerken.
Bij het opleggen van de straf houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte volgens zijn strafblad van 20 december 2021 niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest wegens een soortgelijk feit. Hij wordt daarom aangemerkt als
first offender.
Op grond van de bovenstaande omstandigheden vindt de rechtbank een gevangenisstraf op zijn plaats. Bij het bepalen van de hoogte van de straf is aansluiting gezocht bij straffen die voor soortgelijke gevallen worden opgelegd en de oriëntatiepunten voor straftoemeting. De oriëntatiepunten schrijven voor overtreding van artikel 6 WVW, waarbij sprake is van ernstige schuld en waarbij het slachtoffer is overleden een gevangenisstraf voor van zes maanden en een rijontzegging van twee jaar. De rechtbank vindt dit een passende straf.
Omdat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet uitgaat van roekeloosheid maar van zeer onvoorzichtig rijgedrag, wordt een lagere straf opgelegd dan door de officier van justitie in de strafeis is geformuleerd. Hoewel het bewezen verklaarde buitengewoon ernstige gevolgen heeft gehad, geeft dit geen aanleiding om een hogere straf op te leggen dan de oriëntatiepunten als uitgangspunt nemen.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1.
Vorderingen shockschade [nabestaande 1] en [nabestaande 2] (ouders)
Vorderingen
De benadeelde partij [nabestaande 1] vordert € 30.000,- aan vergoeding van shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [nabestaande 2] vordert € 30.000,- aan vergoeding van shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Shockschade
Schokschade betreft immateriële of materiële schade die ontstaat door het waarnemen van een gebeurtenis of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Het gaat bij toekenning van schokschade dus niet zozeer om vergoeding van leed, maar degene die vergoeding vordert moet zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van die waarneming of confrontatie.
Voor vergoeding van schokschade is op grond van art. 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. De vaststelling door de rechter dat daarvan sprake is, kan op informatie van een deskundige worden gebaseerd (vgl. HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). Als de rechter op grond van een rapportage van een deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel, kan hij tot toewijzing van schadevergoeding overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld (vgl. HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958)
Beoordeling
[nabestaande 1] en [nabestaande 2] , de ouders van het slachtoffer, zijn na de aanrijding onder meer geconfronteerd met de ernstige verwondingen die het slachtoffer daaraan heeft opgelopen. Haar letsel was zichtbaar levensbedreigend.
Vordering moeder
Uit de brief van de psycholoog van 13 november 2022 volgt dat na de feitelijke confrontatie in het ziekenhuis met haar zwaargewonde dochter de benadeelde partij last heeft gehad van onrustige nachtmerries. Er worden ernstige traumatische symptomen vastgesteld en de benadeelde partij heeft hiervoor EMDR behandelingen gehad. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldoende vaststaat dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat uit diezelfde brief van de psycholoog blijkt dat de benadeelde partij “het meeste last heeft gehad van het respectloze gedrag van de dader”. Dit valt echter buiten de reikwijdte van artikel 6:106 lid 1 onder b BW.
De gevorderde shockschade zal daarom gedeeltelijk worden toegewezen tot een bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 maart 2021) tot aan het moment dat de vordering is voldaan. Voor het overige is de vordering onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dat deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het primair bewezen verklaarde is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 maart 2021) tot aan het moment dat de vordering is voldaan.
Vordering vader
Door de advocaat is gesteld dat de benadeelde partij ernstig geestelijk letsel heeft opgelopen en daarvoor in behandeling is geweest. Daarnaast wordt gesteld dat het psychotrauma van grote invloed is op zijn dagelijks leven. Uit de brief van 27 oktober 2022 van de traumatherapeut volgt dat de benadeelde partij een aantal keer – samen met [nabestaande 1] – behandelingen heeft gehad. Uit die brief blijkt echter niet of de behandeling zich naast rouwverwerking ook richtte op bijvoorbeeld de behandeling van geestelijk letsel.
Op basis van de vordering en de stukken waarmee deze is onderbouwd kan niet worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is geweest van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hoewel de rechtbank benadrukt dat dit niets afdoet aan het leed dat door de benadeelde partij is geleden, stelt zij vast dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank zal de benadeelde partij vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.2.
Vorderingen affectieschade [nabestaande 3] en [nabestaande 4] (grootouders)
Vorderingen
De benadeelde partij [nabestaande 3] vordert € 17.500,- aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [nabestaande 4] vordert € 17.500,- aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Affectieschade
Het vorderen van affectieschade voor naasten is sinds januari 2019 geregeld in artikel 6:108, vierde lid, van het BW. Als naasten worden genoemd:
  • de partner van de overledene die een gezamenlijke huishouding voerde;
  • de ouder van de overledene alsmede de kinderen van de overledene;
  • degene die duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene had of voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg had;
  • diegene die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stond dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat deze als naaste dient te worden aangemerkt.
Het bedrag dat voor toekenning van vergoeding van affectieschade in aanmerking komt, is vastgelegd in het ‘Besluit vergoeding affectieschade’. Op grond van artikel 1 van dit besluit kunnen de ouders aanspraak maken op een bedrag van € 20.000,- en is dat voor de categorie overige nauwe persoonlijke relaties € 17.500,-.
Beoordeling
Grootouders zijn niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een dergelijk recht toe te kennen. Dit sluit niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule van lid 4 sub g (personen met een nauwe persoonlijke relatie). De rechtbank leidt hier uit af dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen door grootouders aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is dat uitsluitend komt vast te staan dat zij een zeer goede en hechte band hadden.
Zonder af te doen aan de waardevolle band die de grootouders met het slachtoffer hadden en hoe invoelbaar hun leed ook is, is de rechtbank van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de wettelijke hardheidsclausule rechtvaardigen. Er is niet voldoende onderbouwd dat de verhouding tussen de grootouders en het slachtoffer sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen grootouders en een kleinkind. De rechtbank zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering, nu deze onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partijen kunnen hun vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waardoor een ander wordt gedood.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Ontzegtverdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd van
2 (twee) jaren.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen:
- Wijst de vordering van de benadeelde partij
[nabestaande 1]toe tot een bedrag van
€ 15.000,- (vijftienduizend euro)aan shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 maart 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 1] aan de Staat € 15.000,- (vijftienduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 maart 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 110 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
- Verklaart
[nabestaande 2] niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
- Verklaart
[nabestaande 3] niet-ontvankelijkin haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
- Verklaart
[nabestaande 4] niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P. Jit, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 december 2022.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van aanrijding misdrijf, p. 2 en 3.
2.Proces-verbaal van aanrijding misdrijf, p. 2.
3.Proces-verbaal van aanrijding misdrijf, p. 2.
4.Proces-verbaal van aanrijding misdrijf, p. 2.
5.Proces-verbaal van aanrijding misdrijf, p. 5.
6.Proces-verbaal van aanrijding misdrijf, p. 2 en schouwverslag, p. 139.
7.Proces-verbaal Onderzoek plaats ongeval, opgemaakt door de Dienst Regionale Recherche VerkeersOngevallenAnalyse (hierna: VOA), p. 55.
8.VOA, p. 92.
9.VOA, p. 108.
10.VOA, p. 108.
11.VOA, p. 64.
12.Uitdraai politiesysteem, p. 20 en politieverhoor verdachte, p. 14.
13.VOA, p. 55.
14.VOA, p. 103.
15.NFI rapportage beeldonderzoek, p. 238.
16.Politieverhoor verdachte, p. 13.
17.VOA , p. 61.
18.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 januari 2022, ongenummerd.
19.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2186.