ECLI:NL:RBAMS:2022:7492

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
13/751848-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 6a OLW met gelijktijdige bevel tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Opole, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was in Nederland ingeschreven en had een verzoek tot overlevering ontvangen in verband met een opgelegde vrijheidsstraf van één jaar wegens het niet betalen van kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor er geen grondslag meer was voor gevangenhouding.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en onderzocht of aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander was voldaan. De raadsman van de opgeëiste persoon stelde dat deze gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op basis van zijn langdurige verblijf in Nederland. De officier van justitie betwistte dit, maar de rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon inderdaad aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank oordeelde dat de overlevering op grond van artikel 6a OLW moest worden geweigerd, omdat het feit waarvoor de overlevering was gevraagd niet strafbaar was naar Nederlands recht.

De rechtbank besloot de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. Tevens werd de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. Het verzoek van de raadsman om de gevangenhouding te schorsen werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing was en dat er geen aanleiding was om van deze weigeringsgrond af te wijken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751848-21
RK nummer: 21/4305
Datum uitspraak: 25 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 augustus 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 februari 2018 door
the Regional Court Opole(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 oktober 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.M.G. Starmans, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgment by the District Court in Nysavan 26 september 2014, referentienummer II K 1311/13.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De opgeëiste persoon dient de straf nog geheel te ondergaan. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt, met de raadsman en de officier van justitie, vast dat het feit dat in het EAB is omschreven als ‘het niet betalen van kinderalimentatie’, naar Nederlands recht niet strafbaar is, omdat uit het EAB niet volgt dat door het niet betalen van alimentatie de kinderen in een hulpbehoevende situatie zijn terechtgekomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar overweging 6.2 van de uitspraak van 15 april 2021. [1] De rechtbank zal echter geen gebruik maken van haar facultatieve bevoegdheid om op grond van het ontbreken van de dubbele strafbaarheid de overlevering te weigeren, omdat het in dit geval de voorkeur verdient de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW onder overname van de straf, zoals de raadsman aan de rechtbank heeft verzocht. Dit zal hieronder worden toegelicht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en dat de overlevering om deze reden op grond van artikel 6a OLW dient te worden geweigerd. Ter onderbouwing heeft de raadsman onder meer verklaringen van de Belastingdienst betreffende het geregistreerd inkomen van de opgeëiste persoon over de jaren 2016 tot en met 2020 overgelegd, alsmede inkomensgegevens van de echtgenote van de opgeëiste persoon.
De raadsman heeft aangevoerd dat de vrijheidsstraf kan worden overgenomen en dat de duur van de straf moet worden verlaagd naar ‘nihil’, nu het feit niet strafbaar is naar Nederlands recht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat niet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan, omdat uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende het jaar 2017 niet voldoende inkomen had zodat er geen sprake is van een rechtmatig verblijf van vijf aaneengesloten jaren. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan. Subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de opgeëiste persoon wel gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, heeft de officier van justitie gesteld dat de straf, zonder wijziging, dient te worden overgenomen.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als burger van de Europese Unie niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de raadsman overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Uit de SKDB-informatiestaat blijkt dat de opgeëiste persoon sinds februari 2014 onafgebroken ingeschreven staat in Nederland. Verder kan uit de overgelegde inkomensgegevens worden afgeleid dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Anders dan de officier van justitie stelt, geldt dat een minimum-inkomen van 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm geen harde eis is. Het betreft slechts een normbedrag waarbij in ieder geval sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Ook indien die norm niet gehaald wordt, kan echter sprake zijn van reële en daadwerkelijke arbeid die niet louter marginaal en bijkomstig is. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval sprake. De opgeëiste persoon heeft gegevens overgelegd waaruit volgt dat hij vanaf 2016 steeds een inkomen heeft genoten als werknemer, en dat ook zijn echtgenote in deze periode een inkomen als werknemer had. Weliswaar verdiende de opgeëiste persoon in het jaar 2017 minder dan het hiervoor bedoelde normbedrag, maar dit wordt gecompenseerd door het inkomen dat hij in het daaraan voorafgaande jaar had. Verder is niet gebleken dat de opgeëiste persoon een beroep heeft gedaan op de openbare middelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling voldoet.
Tweede voorwaarde
De rechtbank dient vervolgens te toetsen of is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat gebeurt aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 29 september 2022 blijkt dat de veroordeling voor het strafbare feit er naar verwachting niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering, indien sprake is van gelijkstelling met een Nederlander, worden geweigerd, als de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
De rechtbank heeft in punt 4 vastgesteld dat het feit naar Nederlands recht niet strafbaar is. Zij ziet echter aanleiding om, ondanks het ontbreken van de dubbele strafbaarheid, de overlevering niet op grond van artikel 7, eerste lid, OLW te weigeren en de tenuitvoerlegging van die straf over te nemen. De feiten hebben weliswaar met name aanknopingspunten met de Poolse rechtsorde, want ze zijn begaan in Polen, door een Poolse onderdaan tegen kinderen met de Poolse nationaliteit, maar daar staat tegenover dat er ook aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde, aangezien de opgeëiste persoon thans kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank acht het met de officier van justitie en de raadsman in het belang van de opgeëiste persoon om zijn sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu vastgesteld is dat hij duurzaam verblijf heeft in Nederland, evenals zijn gezin. Een weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW betekent bovendien niet dat de opgeëiste persoon de hem opgelegde straf niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang die vrijheidsstraf naar het recht van Polen voor tenuitvoerlegging vatbaar is, zal - bij weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW - de opgeëiste persoon, wanneer hij gebruik maakt van zijn vrije verkeersrechten, rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straf vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Het oordeel dat het ontbreken van dubbele strafbaarheid in dit geval in de weg staat aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en dus – gelet op artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, WETS - aan de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland, zou de nagestreefde sociale re-integratie van de opgeëiste persoon eveneens kunnen doorkruisen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht ex artikel 6a, vierde lid, OLW. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, vierde en vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, kan de opgelegde vrijheidsstraf evenmin worden verlaagd op grond van artikel 6a, derde lid, OLW. Nu het feit in Nederland niet strafbaar is, is geen sprake van een naar Nederlands recht toepasselijk strafmaximum als bedoeld in artikel 6a, derde lid, OLW. Het artikellid is derhalve in dit geval niet van toepassing.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid. De rechtbank zal de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
Verzoek tot schorsing van de gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW
De raadsman heeft verzocht om het hierboven genoemde bevel tot gevangenhouding te schorsen, zodat de opgeëiste persoon zichzelf kan melden bij een penitentiaire inrichting en in een gunstiger detentieregime terecht zal komen.
Oordeel van de rechtbankDe rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij een bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW is dat schorsing slechts in uitzonderlijke gevallen plaatsvindt. De rechtbank ziet in de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon onvoldoende aanleiding om het bevel tot gevangenhouding te schorsen en wijst het verzoek af.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank
geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
the Regional Court Opole(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[naam opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is afzonderlijk opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.