ECLI:NL:RBAMS:2022:7432

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
81/052745-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van handelen in strijd met de Houtverordening en witwassen van illegaal gekapt hout

Op 12 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [verdachte] en andere medeverdachten, waarbij de rechtbank hen vrijsprak van het medeplegen van handelen in strijd met de Houtverordening en witwassen. De zaak kwam voort uit een melding aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) over het Tsjechische bedrijf [naam 1], dat teakhout uit Myanmar importeerde zonder te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening. De rechtbank oordeelde dat de verdachten niet als marktdeelnemers konden worden aangemerkt, omdat alleen [naam 1] deze rol vervulde. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen van [verdachte] als handelaar konden worden verklaard en dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen. De rechtbank verklaarde de dagvaarding ten aanzien van feit 2 partieel nietig en sprak [verdachte] vrij van beide tenlastegelegde feiten. Tevens werd beslist dat 65.780 kg teakhout, met uitzondering van 12 bundels, aan het verkeer werd onttrokken, omdat dit in strijd met de Houtverordening op de markt was gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 81/052745-22
Datum uitspraak: 12 december 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd op het [vestigingsadres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 10, 12, 13 en 17 oktober 2022 (inhoudelijke behandeling) en 12 december 2022 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N. Huisman en van wat de vertegenwoordiger van verdachte, [medeverdachte 2] , naar voren heeft gebracht.

2.Inleiding

In februari 2019 krijgt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) een melding over het Tsjechische bedrijf [naam 1] (hierna: [naam 1] ), dat door de Nederlander [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) bestuurd wordt; [naam 1] zou hoogwaardig teakhout uit Myanmar importeren in Tsjechië, zonder daarbij te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 van de Verordening (EU) Nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (hierna: de Houtverordening). Het hout dat door [naam 1] wordt ingevoerd, zou bestemd zijn voor het Nederlandse bedrijf [verdachte] (hierna: [verdachte] ), dat bestuurd wordt door [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ). Na onderzoek ontstaat het beeld bij de NVWA dat ook [medeverdachte 3] . (hierna: [medeverdachte 3] ) een rol speelt bij de invoer. [medeverdachte 3] wordt bestuurd door [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ).
Het onderzoek Havik richt zich uiteindelijk tegen [naam 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en hun (veronderstelde) feitelijke leidinggevers: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Het Openbaar Ministerie verdenkt [naam 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] ervan dat zij samen teakhout uit Myanmar op de Europese markt hebben gebracht zonder te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening. Ook zouden zij geld en teakhout met betrekking tot de voornoemde zendingen hebben witgewassen. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zouden aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding hebben gegeven.
[medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn voor deze feiten gedagvaard en hun zaken zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld. [naam 1] is niet vervolgd, omdat dit door het Openbaar Ministerie niet opportuun werd geacht.
Het gaat in deze zaak nadrukkelijk niet om de vraag of het ingevoerde hout illegaal is gekapt. Dat is niet wat de verdachten wordt verweten en daar geeft de rechtbank dan ook geen oordeel over. De zaak gaat om de vraag of hout op de Europese markt is gebracht in overeenstemming met het zorgvuldigheidsstelsel van de Houtverordening en zo nee, of de verdachten daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk gehouden kunnen worden.

3.Tenlastelegging

Aan [verdachte] is – samengevat – ten laste gelegd dat zij in de periode van 1 januari 2018 tot en met 3 december 2019:
1. meermalen samen met anderen in strijd heeft gehandeld met de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 Houtverordening. Bij het op de markt brengen van meerdere zendingen teakhout zou namelijk onvoldoende zorgvuldigheid betracht zijn, doordat niet zou zijn voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die zijn neergelegd in artikel 6 lid 1 Houtverordening.
2. samen met anderen een geldbedrag van € 2.566.291,34 en/of 178.2517 kubieke meter teakhout heeft witgewassen en van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt, subsidiair eenvoudig heeft witgewassen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

4.Formele verweren

4.1.
Geldigheid van de dagvaarding
4.1.1.
Verweer van de verdediging
[verdachte] heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 partieel nietig moet worden verklaard. In de tenlastelegging is namelijk onder 2 opgenomen dat [verdachte] , samen met anderen, onder andere heeft witgewassen:
“een geldbedrag van in totaal €2.566.291,34,-, althans één of meer (grote) geldbedrag(en)”.
[verdachte] stelt dat onduidelijk is waar dit onderdeel betrekking op heeft en dat dit daarom niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
4.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft met betrekking tot dit verweer geen standpunt ingenomen.
4.1.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verklaart de dagvaarding partieel nietig, met betrekking tot de woorden
“een geldbedrag van in totaal €2.566.291,34,-, althans één of meer (grote) geldbedrag(en)”
in feit 2 van de tenlastelegging. Zowel op zichzelf als in samenhang met het dossier en de behandeling op zitting is namelijk niet te begrijpen waar dit onderdeel betrekking op heeft, of hoe het genoemde bedrag is samengesteld. Dit onderdeel van de tenlastelegging voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 Sv.
4.2.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
4.2.1.
Verweren van de verdediging
[verdachte] heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is. Alleen Tsjechië kan namelijk als pleegplaats worden aangemerkt. Op basis van het territorialiteitsbeginsel (artikel 2 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)) heeft Nederland daarom geen rechtsmacht met betrekking tot dit feit. Omdat het onder 1 tenlastegelegde feit niet strafbaar is in Tsjechië, heeft Nederland ook geen rechtsmacht op basis van het personaliteitsbeginsel (artikel 7 Sr). Ook op andere gronden kan geen rechtsmacht voor Nederland worden aangenomen.
Daarnaast heeft [verdachte] zich op het standpunt gesteld dat zijn recht op een eerlijk proces geschonden is. De verzoeken van de verdediging om gefinancierde rechtsbijstand zijn steeds afgewezen, en vanwege een gebrek aan voldoende financiële middelen was [verdachte] niet in staat om zelf een advocaat te betalen. Daarom heeft [verdachte] zich niet goed kunnen verdedigen. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat de verdediging stelt dat dit als gevolg zou moeten hebben dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel ontvankelijk is en dat het verweer moet worden verworpen. Nederland heeft namelijk wel rechtsmacht ten aanzien van het tenlastegelegde, omdat de feiten in zowel Nederland als Tsjechië zijn gepleegd.
Ten aanzien van het verweer van [verdachte] dat haar recht op een eerlijk proces is geschonden, heeft de officier van justitie geen standpunt ingenomen.
4.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt de verweren en verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. Zij overweegt daartoe als volgt.
Rechtsmacht
Heden wijst de rechtbank ook vonnis inzake [medeverdachte 3] . (met parketnummer 81/052769-22), [medeverdachte 4] (met parketnummer 81/052765-22) en [medeverdachte 1] (met parketnummer 81/052725-22). Aan die verdachten zijn dezelfde feiten tenlastegelegd. In die zaken komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 1 en oordeelt dat de pleegplaats (ook) Nederland is. [verdachte] wordt ervan verdacht dit feit met hen te hebben medegepleegd. Blijkens artikel 2 Sr heeft Nederland rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten die in Nederland zijn gepleegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dit ook voor feiten die deels in een ander land zijn (mede)gepleegd. In deze zaak heeft Nederland dus rechtsmacht. Ten aanzien van [verdachte] komt de rechtbank hierna tot een integrale vrijspraak. Daarom volstaat de rechtbank voor de vaststelling van de pleegplaats met een verwijzing naar de vonnissen van de medeverdachten.
Recht op een eerlijk proces
De rechtbank overweegt daarnaast dat het recht van [verdachte] op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet geschonden is. [verdachte] heeft meerdere malen verzocht om een last tot toevoeging van een advocaat. De Raad voor de Rechtsbijstand (hierna: de Raad) heeft dit verzoek afgewezen omdat het verzoek betrekking had op een zelfstandig beroep of bedrijf. In dat geval kan alleen in uitzonderingssituaties een toevoeging verstrekt worden, en de Raad was van oordeel dat daar geen sprake van was. Bij de rechter-commissaris heeft [verdachte] het verzoek herhaald. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen omdat geen last tot toevoeging wordt verstrekt indien de Raad voor Rechtsbijstand eerder een toevoeging heeft afgewezen. Voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting heeft [verdachte] het betreffende verzoek ook bij de rechtbank ingediend. Ook de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat zij op basis van artikel 41 lid 2 Sv weliswaar de bevoegdheid heeft om een last tot toevoeging af te geven, maar dat deze bevoegdheid blijkens de wetsgeschiedenis bestaat in de situatie waarin een verdachte zelf niet in staat is om een verzoek te doen tot afgifte van een last tot toevoeging bij de Raad. Zoals hiervoor weergegeven was dat bij [verdachte] niet het geval. Ter terechtzitting heeft [verdachte] het verzoek aan de rechtbank herhaald en de rechtbank heeft dit verzoek opnieuw afgewezen. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar haar eerdere beslissing tot afwijzing van het verzoek, omdat er niet was gebleken van gewijzigde omstandigheden sinds het vorige verzoek. Aanvullend heeft de rechtbank overwogen dat een rechtsmiddel openstond tegen de afwijzing van het verzoek door de Raad. Het is de rechtbank niet bekend of van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt. Zo ja, dan heeft dat in ieder geval niet tot een andere beslissing geleid. Daarom heeft de beslissing van de Raad tot afwijzing van het verzoek formele rechtskracht, en staat het de rechtbank niet vrij om alsnog een last tot toevoeging af te geven.
Daarbij overweegt de rechtbank dat gelijktijdig met onderhavige zaak, ook de zaak van [medeverdachte 2] is behandeld. [medeverdachte 2] wordt wel vertegenwoordigd door een advocaat. Aan [medeverdachte 2] is ten laste gelegd dat hij feitelijke leidinggegeven heeft aan de verboden gedragingen die aan [verdachte] ten laste zijn gelegd. Dit brengt noodzakelijkerwijs met zich dat de advocaat van [medeverdachte 2] ook verweren ten aanzien van [verdachte] heeft moeten voeren. De rechtbank stelt vast dat dit ook is gebeurd, en dat [verdachte] zich bij deze verweren en de verweren van de andere medeverdachten heeft aangesloten. De rechtbank oordeelt op basis van het voorgaande dat het proces als geheel eerlijk is verlopen. Er is dan ook geen sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.

5.Motivering van de vrijspraak

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op basis van het dossier kan feit 1 worden bewezen. Het feit is begaan door de drie rechtspersonen: [naam 1] , [medeverdachte 3] en [verdachte] . Hierbij is sprake van medeplegen. [medeverdachte 4] is feitelijke leidinggevende van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] is feitelijke leidinggever van [verdachte] . [medeverdachte 1] is feitelijke leidinggever van [naam 1] . [medeverdachte 1] vervult die rol in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 4] . Ook [medeverdachte 4] kan dus worden aangemerkt als feitelijke leidinggever van [naam 1] . De verdachten hebben nauw en bewust samengewerkt bij het op de Europese markt brengen van de in de tenlastelegging genoemde zendingen teakhout uit Myanmar. Daarmee hebben zij gezamenlijk gehandeld als marktdeelnemer in de zin van de Houtverordening.
Zij hebben in die hoedanigheid niet voldaan aan de vereisten van de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 Houtverordening. Zij hebben namelijk niet de benodigde informatie verzameld voor het op de markt brengen van het hout. Daarom hebben ze ook geen analyse uit kunnen voeren van het risico dat het hout illegaal gekapt zou zijn. Ten slotte hebben verdachten geen mitigerende maatregelen genomen met betrekking tot deze risico’s. De bedoelde risico’s zijn groot, vanwege de hoge mate van corruptie binnen de overheid van Myanmar.
Verdachten hebben dit feit opzettelijk gepleegd. Zij hadden namelijk opzet op de feitelijke gedragingen betreffende het op de markt brengen van het teakhout. Dat zij wellicht van mening waren dat zij met hun gedragingen niet strafbaar handelden, doet aan hun opzet tot het plegen van deze gedragingen niet af. In het economisch strafrecht geldt hiervoor namelijk kleurloos opzet als maatstaf. De tenlastegelegde gedragingen hebben plaatsgevonden in Nederland en Tsjechië en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] hebben aan deze verboden gedragingen feitelijke leidinggegeven.
Dat verdachten teakhout hebben witgewassen (feit 2) kan niet worden bewezen. Er kan namelijk niet worden vastgesteld dat er verhullende handelingen hebben plaatsgevonden nadat het strafbare feit met betrekking tot dat teakhout gepleegd is.
Het Openbaar Ministerie verzet zich tegen het (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie). De rechtbank kan hierover zelfstandig een oordeel vellen. Daarnaast staat nog een rechtsmiddel open, dus de rechtbank is niet verplicht om deze vragen te stellen.
5.2.
Standpunt van de verdediging
[verdachte] moet van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 geldt dat [naam 1] marktdeelnemer is. De Houtverordening laat geen ruimte om ook andere personen en/of ondernemingen tezamen als marktdeelnemer aan te merken. [medeverdachte 4] is weliswaar als adviseur van [naam 1] opgetreden, maar [medeverdachte 3] heeft geen rol gehad bij de in de tenlastelegging genoemde zendingen. [verdachte] moet daarnaast als handelaar gezien worden. Medeplegen kan dus niet worden bewezen. Daarnaast is bij de zendingen wel degelijk aan de vereisten van de Houtverordening voldaan. Ter terechtzitting is uitgebreid uiteengezet hoe het zorgvuldigheidsstelsel van verdachten werkt. De conclusies die hierover worden getrokken in het dossier, kunnen niet worden overgenomen omdat deze zijn gebaseerd op onvolledige informatie. Met behulp van dit zorgvuldigheidsstelsel zijn documenten verzameld, risico’s geanalyseerd en zijn deze risico’s ook voldoende gemitigeerd. Dat het systeem werkt, is bovendien bevestigd door een aanvullend bosonderzoek. Al met al kan niet worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de vereisten uit de Houtverordening en kan feit 1 dus niet worden bewezen.
Als de rechtbank feit 1 wel bewezen acht, kan niet worden bewezen dat dit feit opzettelijk is gepleegd. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hiervoor voldoende is dat de gepleegde gedragingen opzettelijk zijn gepleegd, maar dat is niet juist. Omdat verdachten ervan uitgingen dat het zorgvuldigheidsstelsel voldeed, kan niet worden bewezen dat zij het feit met (al dan niet voorwaardelijk) opzet hebben gepleegd.
Als de rechtbank verdachten niet vrijspreekt van feit 1 en het niet met de verdediging eens is over de uitleg van het begrip marktdeelnemer, wordt verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Daarnaast wordt in dat geval verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over het onderscheid tussen het begrip handelaar en marktdeelnemer en over de verhouding tussen die begrippen en het nationaalrechtelijke leerstuk van medeplegen.
Met betrekking tot feit 2 kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat het in de tenlastelegging genoemde teakhout uit misdrijf afkomstig is. Daarom kan niet worden bewezen dat [verdachte] dit samen met anderen heeft witgewassen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
5.3.1.
Samenvatting
De rechtbank oordeelt op basis van de in rubriek 5.3.2 opgenomen overwegingen dat feit 1 niet kan worden bewezen. Anders dan de officier van justitie oordeelt de rechtbank dat [naam 1] als marktdeelnemer de in de tenlastelegging genoemde zendingen teakhout uit Myanmar op de Europese markt heeft gebracht. De rechtbank oordeelt dat [naam 1] hierbij nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 3] . De rechtbank acht echter niet bewezen dat [verdachte] dusdanig nauw en bewust met de marktdeelnemer heeft samengewerkt, dat zij feitelijk niet als handelaar, maar als medepleger met de marktdeelnemer moet worden aangemerkt. Daarom spreekt de rechtbank [verdachte] vrij van feit 1.
Op basis van de in rubriek 5.3.3 opgenomen overwegingen oordeelt de rechtbank dat feit 2 evenmin kan worden bewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat het in de tenlastelegging genoemde teakhout van misdrijf afkomstig is. Daarom kan niet worden bewezen dat het teakhout is witgewassen en spreekt de rechtbank [verdachte] ook vrij van feit 2.
5.3.2.
Motivering van de vrijspraak voor feit 1
5.3.2.1. Zendingen
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging genoemde zendingen teakhout uit Myanmar door [naam 1] zijn besteld. Deze zendingen werden in Tsjechië ingeklaard. Deze werkwijze is ook bevestigd door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] .
5.3.2.2. Marktdeelnemer
In artikel 4 lid 2 Houtverordening is bepaald dat de zorgvuldigheidseisen uit artikel 6 lid 1 Houtverordening gelden voor de marktdeelnemer. Dit maakt het delict een kwaliteitsdelict. Daarom zal de rechtbank in deze rubriek de vraag beantwoorden wie in deze zaak als marktdeelnemer aangemerkt moet(en) worden.
Blijkens artikel 2 onder c Houtverordening is een marktdeelnemer een natuurlijke- of rechtspersoon die hout of houtproducten op de markt brengt. Artikel 2 onder b Houtverordening definieert op de markt brengen als:
“het op enigerlij wijze, ongeacht de gebruikte verkooptechniek, voor de eerste maal leveren van hout of houtproducten op de interne markt met het oog op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit (...)”.
Deze definitie van op de markt brengen is op meerdere manieren te interpreteren. Ter verduidelijking van bepaalde onderdelen van de Houtverordening, heeft de Europese Commissie een document uitgegeven onder de naam “Richtsnoeren voor de EU-houtverordening” (12 februari 2016, C (2016) 755 (hierna: de Richtsnoeren)). Hoewel de Richtsnoeren niet wettelijk bindend zijn, worden deze wel van belang geacht bij het interpreteren van de bepalingen van de Houtverordening. [1] In de Richtsnoeren is beschreven dat hout wordt beschouwd als op de markt gebracht wanneer het voor de eerste maal op de interne markt wordt geleverd met het oog op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit. Met leveren op de interne markt wordt blijkens de Richtsnoeren bedoeld dat het hout fysiek aanwezig moet zijn in de EU. Daarnaast moet voor het in het vrije verkeer brengen, voor zover hier relevant, het hout in de EU zijn ingevoerd en door de douane ingeklaard. Producten krijgen namelijk pas de status “goederen van de Europese Unie” wanneer zij het douanegebied van de douane-unie zijn binnengekomen.
Verder is in de Richtsnoeren opgenomen dat voor hout gekapt buiten de EU, de marktdeelnemer is: de entiteit die optreedt als de importeur wanneer het hout door de EU-douaneautoriteiten wordt ingeklaard voor vrije verkeer in de EU. Omdat de verplichtingen voor de marktdeelnemer uit de Houtverordening gaan gelden bij het op de markt brengen van hout, is deze uitleg naar het oordeel van de rechtbank ook in lijn met het doel van de Houtverordening; voorkomen dat illegaal gekapt hout het vrije verkeer van goederen van de EU wordt binnengebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Houtverordening zo moet worden uitgelegd, dat hout geacht wordt op de markt te zijn gebracht op het moment dat het wordt ingeklaard door de douane in de EU, met het oog op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam 1] de zendingen teakhout liet inklaren in Tsjechië. Dat [naam 1] hierbij het oog had op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit, kan ook worden vastgesteld op basis van het dossier. Het hout werd namelijk geïmporteerd ten behoeve van verkoop (aan [verdachte] ). [naam 1] heeft het teakhout dan ook op de markt gebracht in de zin van de Houtverordening en moet daarom worden aangemerkt als marktdeelnemer. De rechtbank ziet geen grond om [medeverdachte 3] en/of [verdachte] ieder afzonderlijk als marktdeelnemer aan te merken.
De conclusie is dus dat van alle verdachten alleen [naam 1] is aan te merken als marktdeelnemer in de zin van de Houtverordening.
5.3.2.3. Medeplegen
Dat alleen [naam 1] kan worden aangemerkt als marktdeelnemer neemt niet weg dat het tenlastegelegde feit wel kan worden medegepleegd. Uit vaste jurisprudentie blijkt namelijk dat voor het medeplegen van een kwaliteitsdelict, niet vereist is dat alle medeplegers in het bezit zijn van deze kwaliteit. Betrokkenen die de kwaliteit marktdeelnemer niet bezitten, kunnen dus wel als deelnemers aansprakelijk worden gesteld.
De rechtbank stelt in de vonnissen van heden inzake [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vast dat [medeverdachte 3] nauw en bewust heeft samengewerkt met [naam 1] bij het op de markt brengen van teakhout en acht bewezen dat [medeverdachte 3] het tenlastegelegde feit met [naam 1] heeft medegepleegd. Dat [verdachte] het feit heeft medegepleegd, kan echter niet worden bewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier en de verklaringen van verdachten komt naar voren dat [verdachte] al langere tijd samenwerkte met [medeverdachte 3] . Deze samenwerking bestond al voordat [medeverdachte 3] de handel naar Tsjechië verlegde en via [naam 1] ging importeren. [verdachte] kocht hout van [medeverdachte 3] , die het importeerde uit Myanmar. Dat deze samenwerking intensief was, is door de verdediging niet ontkend. [verdachte] betaalde bijvoorbeeld mee aan de juridische kosten die [medeverdachte 3] moest maken bij de voorzieningenrechter, in verband met de last onder dwangsom die door de NVWA aan [medeverdachte 3] was opgelegd. Ook heeft [verdachte] meebetaald aan het laten verrichten van aanvullend bosonderzoek door Double Helix. [verdachte] is intensief betrokken gebleven toen de handel door [medeverdachte 3] werd verlegd naar Tsjechië. [verdachte] betaalde mee aan de oprichting van [naam 1] en dacht mee met [medeverdachte 4] over de wijze waarop teakhout geïmporteerd zou kunnen worden. Ook deed [verdachte] direct betalingen aan exporteurs van teakhout, die volgens de facturatie via [naam 1] aan [verdachte] leverden. [medeverdachte 2] reisde daarnaast zelf af naar Myanmar om de kwaliteit van te importeren partijen hout te controleren. Ten slotte bevindt zich een tapgesprek in het dossier, waarin door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en een derde de mogelijkheid wordt besproken om een holding op te richten die eigenaar zou worden van [naam 1] . [verdachte] zou ook een deel van de aandelen van deze holding moeten krijgen. Bij dit gesprek is [medeverdachte 2] echter niet betrokken geweest en hij zegt er ook niet van op de hoogte te zijn geweest.
De Houtverordening maakt onderscheid tussen de marktdeelnemer en de handelaar. Wie als marktdeelnemer moet worden aangemerkt, is hiervoor in rubriek 5.3.2.2 uiteengezet. De handelaar is blijkens artikel 2 onder d Houtverordening degene die hout koopt van een marktdeelnemer. De verplichtingen uit de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 Houtverordening gelden alleen voor de marktdeelnemer. Voor een handelaar gelden andere verplichtingen, die volgen uit artikel 5 Houtverordening. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] als handelaar moet worden aangemerkt. Het onderscheid tussen deze twee begrippen is dan ook van belang bij het beantwoorden van de vraag of bewezen kan worden dat [verdachte] heeft medegepleegd met de marktdeelnemer.
De rechtbank oordeelt dat de gedragingen die [verdachte] heeft verricht, te verklaren zijn vanuit zijn rol van handelaar. [verdachte] was namelijk degene die contact had met de uiteindelijke afnemers, terwijl [medeverdachte 4] contact had met [naam 1] over het leveren van specifieke zendingen teakhout. [medeverdachte 4] is ook degene die actief betrokken was bij de activiteiten van [naam 1] . [medeverdachte 2] heeft de intensieve samenwerking van [verdachte] met [medeverdachte 3] niet ontkend, maar heeft uitgelegd dat [verdachte] een groot belang had bij het in werking blijven van de handelsketen. Dat [verdachte] aanbetalingen deed aan exporteurs, was bijvoorbeeld omdat [naam 1] daar niet voldoende middelen voor had. [verdachte] beschikte over geld, vanwege de aanbetalingen die zijn klanten aan hem hadden gedaan. Dat [medeverdachte 2] naar Myanmar afreisde om een partij hout te controleren, is gezien de aard en waarde van het hout ook niet onbegrijpelijk vanuit de rol van handelaar. [medeverdachte 2] wist namelijk wat zijn klanten wilden. Aangezien er grote bedragen gemoeid waren met het bestelde hout, is het niet onbegrijpelijk dat [medeverdachte 2] de zendingen zelf wilde controleren. Dat [medeverdachte 2] met [medeverdachte 4] meedacht over de manier waarop geïmporteerd zou kunnen worden en dat hij meebetaalde aan de oprichting van [naam 1] , kan ook worden verklaard door het belang dat [verdachte] had bij het in werking blijven van de handelsketen.
Bij het gesprek over het oprichten van een holding boven [naam 1] , waar [verdachte] een aandeel in zou krijgen, is [medeverdachte 2] niet betrokken geweest. [medeverdachte 1] heeft over dit gesprek verklaard dat dit een idee betrof, maar dat hier verder geen uitvoering aan is gegeven.
Dat [verdachte] de grenzen van de rol van handelaar heeft overschreden, waardoor hij niet langer alleen handelaar, maar ook (medepleger van de) marktdeelnemer is geworden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld. De rechtbank acht feit 1 daarom niet bewezen en spreekt [verdachte] hiervan vrij.
5.3.2.4. (Voorwaardelijk) verzoek tot stellen prejudiciële vragen
De verdediging heeft voorwaardelijk verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Omdat de rechtbank [verdachte] vrijspreekt van het onder 1 tenlastegelegde, komt de rechtbank niet toe aan deze verzoeken.
5.3.3.
Motivering van de vrijspraak voor feit 2
Onder 2 is tenlastegelegd dat [verdachte] samen met anderen 178,2517 kubieke meter teakhout heeft witgewassen. Dit betreft het hout van de zendingen uit Myanmar zoals opgenomen in de tenlastelegging onder 1. De enkele constatering dat een misdrijf met betrekking tot een voorwerp is begaan, is niet voldoende voor de vaststelling dat dit voorwerp ook uit misdrijf afkomstig is, zo blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad. [2] Dat het hout niet met inachtneming van de juiste zorgvuldigheidseisen op de markt is gebracht maakt het hout zelf dus nog niet tot een voorwerp dat uit misdrijf afkomstig. Omdat in deze zaak geen oordeel wordt gegeven over de vraag of het hout van de tenlastegelegde zendingen illegaal gekapt is, kan op basis van dit dossier niet worden vastgesteld dat het hout uit misdrijf afkomstig is. Daarom acht de rechtbank niet bewezen dat het teakhout is witgewassen, en spreekt zij [verdachte] vrij van feit 2.

6.Beslag

Onttrekking aan het verkeer
Onder [verdachte] is 65.780 kg teakhout in beslag genomen onder voorwerpnummer MDRBA19007_574324. De officier van justitie heeft gevorderd dat dit teakhout wordt onttrokken aan het verkeer. De verdediging heeft zich, anders dan de officier van justitie, op het standpunt gesteld dat het ongecontroleerde bezit van het teakhout niet in strijd is met de wet of het algemeen belang. Daarom verzoekt zij de rechtbank het hout terug te geven aan [verdachte] . De verdediging verzoekt de rechtbank subsidiair om een vergoeding of een tegemoetkoming toe te kennen zoals bedoeld in artikel 33c lid 2 Sr (in samenhang met artikel 36b lid 2 Sr). Dit omdat [verdachte] bij verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer onevenredig zou worden getroffen.
Blijkens artikel 36b Sr is onttrekking aan het verkeer mogelijk wanneer is vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan. De rechtbank heeft verdachte weliswaar vrijgesproken, maar heeft in de eerdergenoemde vonnissen van heden inzake [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan. Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat dit feit met betrekking tot het voornoemde teakhout is begaan, met uitzondering van 12 bundels. Deze 12 bundels teakhout zijn niet te koppelen aan enig strafbaar feit. Daarom is de rechtbank anders dan de officier van justitie van oordeel dat deze 12 bundels niet kunnen worden onttrokken aan het verkeer en gelast zij dat die bundels worden teruggegeven aan [verdachte] .
Met betrekking tot de overige bundels teakhout overweegt de rechtbank dat deze in strijd met de Houtverordening op de markt zijn gebracht. Als dit hout op de markt zou blijven, zou dat afbreuk doen aan het voorkomen en bestrijden van illegale houthandel in Europa. Dat zou in strijd zijn met het algemeen belang. Daarom bepaalt de rechtbank op grond van artikel 36b Sr dat het teakhout, minus de hiervoor bedoelde 12 bundels, wordt onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank zal aan [verdachte] geen vergoeding toekennen zoals bedoeld is in artikel 33c lid 2 Sr. Zoals in rubriek 5.3.2.3 is weergegeven, kan niet worden bewezen dat [verdachte] het feit met [naam 1] heeft medegepleegd, maar heeft [verdachte] in zijn hoedanigheid van handelaar wel intensief samengewerkt met [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] was ook op de hoogte van de manier waarop het hout geïmporteerd werd en welke waarschuwingen [medeverdachte 3] hierover had gekregen. [medeverdachte 2] moet zich daarom ook bewust zijn geweest van het risico dat de manier waarop het hout werd geïmporteerd, niet aan de vereisten van de Houtverordening voldeed. Desondanks heeft [medeverdachte 2] echter het (commerciële) bedrijfsbelang van [verdachte] vooropgesteld en is hij doorgegaan met het kopen van teakhout uit Myanmar van [naam 1] .
Door [verdachte] is naar voren gebracht wat de consequenties van onttrekking van het teakhout aan het verkeer zouden zijn voor [verdachte] , vanwege de hoge waarde van het hout en de lopende verplichtingen aan klanten. Afgewogen tegen het voorgaande, maakt dit echter niet dat de rechtbank oordeelt dat [verdachte] onevenredig wordt benadeeld door de beslissing tot onttrekking aan het verkeer.
Mogelijkheid tot hoger beroep
Ten overvloede en omdat verdachte niet wordt bijgestaan door een advocaat merkt de rechtbank het volgende op. Verdachte wordt in dit vonnis vrijgesproken van het tenlastegelegde. In principe staat tegen dit vonnis daarom geen hoger beroep open. Blijkens de jurisprudentie staat tegen een vonnis waarin een verdachte wordt vrijgesproken, echter wel cassatie open wanneer in dat vonnis inbeslaggenomen goederen worden onttrokken aan het verkeer. [3]

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde partieel nietig, zoals hiervoor in rubriek 4.1.3 vermeld.
Verklaart het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
-65.780 kg teakhout (voorwerpnummer MDRBA19007_574324), met uitzondering van 12 bundels zoals in rubriek 6 beschreven.
Gelast de
teruggave aan [verdachte]van:
-12 bundels teakhout (uit het beslag met voorwerpnummer MDRBA19007_574324) zoals hiervoor in rubriek 6 beschreven.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.J. Klaver, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 december 2022.

Voetnoten

1.Zie ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, r.o. 7.1.4
2.HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:327, m.nt. H.D. Wolswijk, r.o. 3.4.2
3.HR 14 december 2010, NJ 2011/19