ECLI:NL:RBAMS:2022:7328

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/752141-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

Op 26 oktober 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Gdańsk, Polen. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 11 augustus 2022 en betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft en dat zijn identiteit juist is verklaard tijdens de zitting op 12 oktober 2022, waar hij werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft en er garanties zijn dat hij zijn straf in Nederland zal ondergaan. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman en de officier van justitie overwogen met betrekking tot de weigeringsgronden van de OLW, maar heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn om de overlevering te weigeren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die zich verzetten tegen de overlevering. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, met inachtneming van de garanties die door de Poolse autoriteiten zijn gegeven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken, waarbij is opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752141-21
RK nummer: 22/3831
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 augustus 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 juni 2021 door
the Regional Court in Gdańsk(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 oktober 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. van Stratum, advocaat te ’s-Gravenhage en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Decision issued by the District Court in Gdańsk Poludnie(Polen) van 16 maart 2021 (referentienummer: II Kp 226/21).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5. Gelijkstelling met een Nederlander en de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
de opgeëiste persoon toont aan dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
In het kader van voorwaarde 1 gaat het voor EU-burgers materieel om de vereisten voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht.
De rechtbank stelt met de officier van justitie en de raadsman vast dat de opgeëiste persoon duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft sinds 27 juli 2021 (voorwaarde 1). Nederland heeft rechtsmacht voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen (voorwaarde 2). Bovendien blijkt uit de brief van de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) van 10 oktober 2022 dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland niet zal verliezen (voorwaarde 3). De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Nu de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, kan zijn overlevering in beginsel worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
The Regional Court in Gdańsk(Polen) heeft de volgende garantie gegeven:
In reply to your letter of 7/10/2022 and with respect to our case ref IV Kop 54/21. this Regional Court in Gdansk, Criminal Division IV, kindly informs that if the requested person, [opgeëiste persoon] , is surrendered, provided that he shall be returned to the Netherlands to serve the prison sentence imposed on him in Poland there, the requested person shall he transferred to the competent state authority to execute the order pursuant to article 5(3) or the Council Framework Decision of 13/06/2002 (2002/584/JHA) and section 607j of the Code of Criminal Procedure.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft daartoe aangevoerd dat Nederland rechtsmacht heeft. Het feit is grotendeels in Nederland gepleegd, de opgeëiste persoon woont en werkt al lange tijd in Nederland, en het feit ziet op drugs die uit Nederland zijn vervoerd. Er zijn voldoende aanwijzingen om te concluderen dat de opgeëiste persoon in Nederland moet worden vervolgd in plaats van in Polen. Daarnaast zijn er geen redenen om af te zien van weigering op grond van artikel 13 OLW.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • het bewijs bevindt zich in Polen;
  • de verdovende middelen zijn in Polen ingevoerd en waren voor de Poolse markt bestemd;
  • het openbaar ministerie is niet voornemens zelf de opgeëiste persoon te vervolgen voor deze feiten.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Mede gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, vormt het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Standpunt van de raadsman

De raadsman verzoekt om de overlevering te weigeren en heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat het recht op een onafhankelijke rechtsgang zal worden geschonden. De opgeëiste persoon vreest dat zijn recht op een eerlijk proces niet zal worden gewaarborgd. De raadsman heeft subsidiair verzocht om aanhouding om te onderzoeken of gewaarborgd is dat de opgeëiste persoon in het individuele geval een eerlijk proces zal krijgen in Polen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat voor de opgeëiste persoon geen sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
De opgeëiste persoon heeft geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak. Het is aan de opgeëiste persoon om dit soort individuele omstandigheden te onderbouwen. De opgeëiste persoon heeft dus niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van dat grondrecht. [2]
De rechtbank verwerpt het verweer en ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden om nadere vragen te stellen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gdańsk(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.. Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, parketnummer 13/751539/21 (nog te publiceren), r.o. 4.4.
2.. Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (