Beoordeling
In conventie en reconventie
7. Het meest verstrekkende verweer en tegelijkertijd de kern van de vordering in reconventie van [gedaagden] is dat namens Havenbedrijf de toezegging is gedaan dat zij “voor altijd” in de woningen mochten blijven wonen en dat deze toezegging in de weg staat aan de vordering tot ontbinding of de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomsten. Meer in het bijzonder betreft het dan een toezegging die door [naam 4] in mei 2009 telefonisch is gedaan in een telefoongesprek met wijlen de heer [naam 3] , met welk gesprek [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben meegeluisterd. Van een en ander is bewijs aangeboden.
8. Naar het oordeel van de kantonrechter is wel aannemelijk, gezien ook de verklaring van [naam 4] zelf, dat door [naam 4] de term “uitsterfbeleid” is genoemd, maar dit betekent niet dat hieruit een toezegging van Havenbedrijf voortvloeit dat [gedaagden] altijd in de woningen kunnen blijven wonen. In de door [gedaagden] overgelegde verklaringen van [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 1] over het telefoongesprek in mei 2009 wordt over “uitsterfbeleid” gesproken. [gedaagde 1] voegt daar aan toe: “Wij spreken dus af dat alle bewoners kunnen blijven wonen tot ze of weggaan of overlijden. Wij melden dit aan de andere vaste bewoners en zijn allemaal blij en opgelucht dat er eindelijk duidelijkheid is gekomen.”. [naam 4] bevestigt dat over uitsterfbeleid is gesproken (zie ro 1.18). Voor hem betekent dat begrip echter iets anders dan [gedaagde 1] verklaart:
“Voor mij betekende het woord uitsterf beleid of sterfhuis constructie niet meer dan dat als een woningen vrij zou komen wij de woning niet opnieuw in de verhuur zouden doen maar deze zouden opvullen met anti kraak (eigenlijk wat we al deden) in de hoop dat er op die manier vanzelf een woonblokje vrij zou komen, nog voor het moment dat we het echt nodig zouden hebben, die we dan konden slopen. Het was vanuit mijn kant zeker geen toezegging dat wij nooit de actieve beëindiging weer zouden oppakken.”.
9. [gedaagden] zijn na de interventie van 2008/2009 lange tijd ongemoeid gelaten. Eerst in 2017 ondernam Havenbedrijf weer actie, waarna het opnieuw even stil bleef. De situatie werd anders, nadat er zich kennelijk een concrete noodzaak aandiende om het terrein waarop de woningen van [gedaagden] zijn gevestigd in gebruik te gaan nemen voor de bouw van een onderstation, in verband met een dreigende energieschaarste. Hoewel er alle begrip is voor het standpunt van [gedaagden] dat het lange stilzitten van Havenbedrijf, ondanks een met het bestemmingsplan strijdige situatie, bij hen verwachtingen heeft gewekt dat zij tot zolang zij dat wensen in de woningen konden blijven, kan niet worden gezegd dat zij hierop ook recht hebben. In de conclusie van antwoord (onder 1.7) lijken [gedaagden] hiervoor ook oog te hebben, nu zij doen opmerken dat er volgens [naam 4] sprake is van een uitsterfbeleid en dat er over een jaar of tien nog eens contact opgenomen zou worden om te bespreken hoe alle bewoners op de [locatie 1] er tegen die tijd bij zouden zitten. Dat is iets anders dan een toezegging dat er nooit actie zou worden ondernomen door Havenbedrijf.
10. Wat in dit verband opvalt is dat de zienswijze die [gedaagden] aan de uitlating van [naam 4] hebben ontleend op geen enkele wijze verder is bevestigd. Dat had van de zijde van [naam 4] , handelend namens een gemeentelijke overheid, zeker voor de hand gelegen, nu het om een verstrekkende toezegging ging. Maar ook van de zijde van [gedaagden] is nagelaten de volgens hen gedane mededeling (en de betekenis die zij daaraan toekennen) op enigerlei wijze te bevestigen aan [naam 4] c.q. het bestuursorgaan dat hij vertegenwoordigde.
11. Daarbij komt het volgende. Zou [naam 4] de mededeling wel hebben gedaan in de zin zoals [gedaagden] die hebben begrepen, dan is de vraag of Havenbedrijf hieraan kan worden gehouden, nu [naam 4] , zoals hijzelf verklaart, daartoe niet bevoegd was. Gesteld noch gebleken is dat door het bestuursorgaan dat [naam 4] vertegenwoordigde de schijn is gewekt dat [naam 4] namens haar toezeggingen als vermeld zou mogen doen. Ook hierom kunnen [gedaagden] geen aanspraken ontlenen aan de door hen gestelde toezegging van [naam 4] .
12. Gelet op al het voorgaande ziet de kantonrechter aanleiding het aanbod van [gedaagden] om de gedane toezegging te bewijzen te passeren.
13. Havenbedrijf beroept zich in conventie primair op artikel 7:281 lid 1 BW. Op grond van artikel 7:281 lid 1 BW ontbindt de rechter op vordering van de verhuurder de huurovereenkomst met ingang van een door hem te bepalen dag, indien iemand die op de voet van artikel 7:226 BW verhuurder is geworden een krachtens een geldend bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming wil verwezenlijken. Niet betwist is dat Havenbedrijf als een dergelijke verhuurder kan worden aangemerkt.
14. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor een verwezenlijking van een bestemming niet steeds voldoende is dat komt vast te staan dat krachtens het geldende bestemmingsplan op het verhuurde een bestemming ligt die voortgezet gebruik tot bewoning uitsluit en dat de verhuurder stelt dat zij die bestemming wenst te verwezenlijken. Havenbedrijf mag slechts dan overgaan tot opzegging van de huur van een door haar verhuurde woning op grond van de wens tot verwezenlijking van een bestemming als even bedoeld indien sprake is van een ontwikkeling in de gemeente die tot verwezenlijking van die bestemming noopt. Daarbij staat, zo het verweer van de huurder daartoe aanleiding geeft, ter toetsing van de rechter of Havenbedrijf in de omstandigheden van het geval bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat aan deze voorwaarde is voldaan. (HR 16 maart 1956, NJ 1956, 266, HR 24 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5179, NJ 1986, 746 en HR 8 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2191 NJ 1997, 150). 15. Er dient dus sprake te zijn van omstandigheden die tot verwezenlijking van de bestemming nopen en dat Havenbedrijf bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat aan deze voorwaarde is voldaan.
16. In de opzeggingsbrief van 29 december 2020 is de reden van de gewenste ontbinding van de huurovereenkomst door Havenbedrijf algemeen gehouden, zie ro. 1.15. Het gaat om de handhaving van het verbod tot bewoning ingevolge het bestemmingsplan, in relatie tot de externe veiligheid, nu in het gebied wordt gewerkt met brandgevaarlijke stoffen. Daarom is Havenbedrijf voornemens de woningen van [gedaagden] te slopen, teneinde bedrijvigheid te realiseren in lijn met wat het bestemmingsplan voorschrijft.
17. In de dagvaarding is vervolgens een verdere invulling gegeven van de noodzaak om nu over te gaan tot actie en voorts dat en waarom voortzetting van de huur niet mogelijk is. Die noodzaak is gelegen in de voorgenomen bouw van een onderstation, bedoeld om het dreigende energietekort in het westelijk havengebied het hoofd te bieden. [gedaagden] hebben aangevoerd dat Havenbedrijf te laat met deze concrete invulling is gekomen. Volgens hen had vermelding dienen plaats te vinden in de (opzeggings-) brief van 29 december 2020. De kantonrechter volgt [gedaagden] hierin niet, nu het (primair) om een vordering tot ontbinding als bedoeld in artikel 7:281 lid 1 BW gaat. Het voorschrift als bedoeld in artikel 7:271 lid 4 BW (opzeggingsbrief moet op straffe van nietigheid -alle- gronden bevatten) is op een dergelijke vorm van beëindiging niet van toepassing. Tijdens de onderhavige procedure heeft Havenbedrijf haar stellingen op dit punt verder geconcretiseerd en verduidelijkt en [gedaagden] hebben daarop bij de mondelinge behandeling en in de akte nadien op kunnen reageren. Van strijd met een goede procesorde is daarom evenmin sprake.
18. Havenbedrijf heeft met verwijzing naar overgelegde documenten, zoals de Themastudie Elektriciteit Amsterdam 2021, de EVA Netstructuurvisie, presentatie uitbreiding Westpoort 2021 en de Omgevingsvisie Amsterdam 2050 uiteen gezet dat het netwerk voor elektriciteit in de komende tien jaar moet verviervoudigen. Om dit voor het havengebied Amsterdam te realiseren, zal het netwerk worden uitgebreid met een aantal nieuwe onderstations met elk een kleiner verzorgingsgebied, namelijk het verzorgingsgebied Petroleumhavenweg, [locatie 1] , [locatie 2] , [locatie 3] en [locatie 4] en een uitbreiding van de locatie [locatie 5] . Daarnaast gaat Tennet op vier locaties in het Havengebied nieuwe stations bouwen. Havenbedrijf moet daarvoor geschikte ruimte vinden.
19. Havenbedrijf heeft uiteengezet dat een onderstation uit twee onderdelen bestaat: een transformatorruimte waar de stroom wordt teruggebracht naar 50, 20 of 10 KV en een verdeelstation van waaruit de kabels lopen met deze lagere (50, 20 of 10 KV) stroom naar de grote eindgebruikers respectievelijk de transformatorhuisjes. Een onderstation is een fors gebouw met tussen de 1.000 en 5.000 m2 aan oppervlakte. Het beoogde onderstation aan de [locatie 1] zal een oppervlakte beslaan van zo'n 40 x 70 meter, zij het dat de oppervlakte wellicht wat kleiner zal zijn, indien het mogelijk is gestapeld te bouwen.
20. [gedaagden] hebben in hun nadere akte na de mondelinge behandeling niet (meer) betwist dat er mogelijk elektriciteitstekorten ontstaan. Evenmin betwisten zij de noodzaak om op enig moment het bestaande elektriciteitsnetwerk in Amsterdam en omstreken uit te bouwen. De noodzaak om tot de bouw van een onderstation over te gaan is daarmee voldoende komen vast te staan.
21. [gedaagden] spitsen hun verweer in dezelfde akte toe op de stelling dat niet is komen vast te staan dat de bouw van het onderstation precies op de plek van hun woningen moet plaatsvinden. Verder voeren zij aan dat uit de stukken wordt opgemaakt dat aan de [locatie 1] slechts een onderstation van beperkte omvang, te weten een 50KV (in plaats van 150KV) onderstation met 40 extra trafovermogen zal komen. In dat geval zou kunnen worden volstaan met een kleiner gebouw dan waarover Havenbedrijf spreekt. Ook voeren [gedaagden] aan, onder aanwijzing van een vijftiental andere plekken in het betreffende gebied, dat er voldoende alternatieve locaties voorhanden zijn.
22. Havenbedrijf heeft in haar nadere akte op een naar het oordeel van de kantonrechter overtuigende wijze uiteengezet waarom de door [gedaagde 3] genoemde alternatieve locaties niet in aanmerking komen. Het overgrote deel (op twee na, te weten no. 6 en 12) ervan is niet beschikbaar, omdat ze al bestemd waren en vergeven voor andere doeleinden c.q. in erfpacht uitgegeven aan andere partijen Andere percelen zijn te klein en/of ongeschikt omdat ze niet bebouwd kunnen worden vanwege ondergrondse gasleidingen, het hoogspanningstracé of andere kabels en leidingen. Ook ten aanzien van no. 6 en no. 12 heeft Havenbedrijf een specifieke toelichting gegeven waarom realisatie van het beoogde onderstation daar niet mogelijk is. Havenbedrijf heeft verder uiteengezet dat het onderstation aan de [locatie 1] wordt uitgevoerd als 150/10kV-station (106 MVA)2, maar initieel gebruikt zal worden als 50/10kV-station, omdat in 2024 (de geplande datum ingebruikneming [locatie 1] ) een elektrisch vermogen van 50kv voldoende zal zijn. Vermoedelijk rond 2027 zal uitbreiding naar 150kV nodig zijn.
23. Naar het oordeel van de kantonrechter is gelet op hetgeen door Havenbedrijf is aangevoerd en onderbouwd voldoende komen vast te staan dat er omstandigheden zijn die tot verwezenlijking van de bestemming nopen en dat Havenbedrijf bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat aan deze voorwaarde is voldaan. Voldoende is komen vast te staan dat alternatieve vestigingsplaatsen niet voorhanden zijn. Het bredere en collectieve belang dat ervoor wordt gezorgd dat er ook in de toekomst voldoende elektriciteit in het Westelijk havengebied is, moet in dit geval zwaarder wegen dat het individuele belang van [gedaagden] bij voortzetting van het gebruik van hun huidige woningen, ondanks dat zij er al heel lang wonen, niets liever willen dan daar blijven en het heel lastig zal zijn, gelet op de moeilijke situatie op de woningmarkt, om iets anders te vinden.
24. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter voornemens de primaire vordering in conventie van Havenbedrijf toe te wijzen in die zin dat de huurovereenkomsten per 1 januari 2023 zullen worden ontbonden en de vorderingen tot ontruiming per die datum worden toegewezen. Havenbedrijf heeft weliswaar om ontbinding tegen een eerdere datum gevraagd, maar tevens aangevoerd dat bij ontbinding per 1 januari 2023 de planning nog steeds kan worden gehaald, terwijl [gedaagden] groot belang bij enig respijt hebben om elders woonruimte te kunnen vinden. De gevraagde dwangsom zal worden afgewezen, nu Havenbedrijf met de ontruimingsbevoegdheid via artikel 555 e.v. Rv. [gedaagden] eventueel kan dwingen het gehuurde te verlaten.
25. [gedaagden] hebben nadrukkelijk gevraagd een eventueel vonnis niet bij voorraad uitvoerbaar te verklaren. De kantonrechter overweegt het volgende. Het gaat hier om een ontbinding van de huurovereenkomst en niet om een beëindiging als bedoeld in artikel 7:272 BW, in welk geval ontruiming achterwege blijft zolang niet onherroepelijk is beslist. Niettemin geldt ook hier dat een gedwongen ontruiming van de woning diep ingrijpt in het leven van [gedaagden] . Nu Havenbedrijf voornemens is na ontruiming tot sloop over te gaan en in die zin al snel sprake zal zijn van een onherroepelijke gevolgen, is de kantonrechter van oordeel dat tenuitvoerlegging hangende een eventueel hoger beroep niet is aangewezen. Het vonnis zal daarom niet bij voorraad uitvoerbaar worden verklaard.
26. Nu hetgeen primair in conventie is gevorderd wordt toegewezen, kan bespreking van hetgeen Havenbedrijf subsidiair en meer subsidiair vordert achterwege blijven.
27. In voorwaardelijke reconventie vorderen [gedaagden] een vergoeding als bedoeld in artikel 7:281 lid 2 BW van € 300.000,00 (per woning) dan wel een vergoeding die de kantonrechter in goede justitie zal bepalen. [gedaagden] hebben uitgelegd dat de schadeberekening dient te worden afgestemd op het verkrijgen van gelijkwaardig woongenot en zij achten zowel in het geval van huur elders dan wel koop een bedrag als voormeld redelijk. Havenbedrijf heeft aangeboden om ter gelegenheid van de ontbinding een bedrag van € 15.000,00 te voldoen. Nu aan de voorwaarde is voldaan dat de huurovereenkomst wordt ontbonden, overweegt de kantonrechter ten aanzien van deze vordering als volgt.
28. Volgens artikel 7:281 lid 2 BW bestaat bij ontbinding recht op een schadeloosstelling, hetgeen een volledige vergoeding van schade inhoudt. Het bedrag aan schadeloosstelling is tenminste een bedrag ter grootte van de huurprijs over twee jaren, in geval, zoals hier kan worden aangenomen, de huurtijd nog een jaar of langer zou hebben geduurd. [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat in hun geval een dergelijk bedrag volstrekt ontoereikend is om de schade te compenseren.
29. De betreffende schadeloosstelling is ontleend aan het onteigeningsrecht. In dat kader is een arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2003 NJ 2004/249 van belang. Kort samengevat komt het beoordelingskader van een vergoeding als hier aan de orde op het volgende neer: Van volledige schadeloosstelling is sprake wanneer het toe te kennen bedrag wordt berekend op basis van het in gebruik krijgen van passende woonruimte welke de huurder tevens een in beginsel gelijkwaardig woongenot verschaft. Er bestaat geen grond om, in geval van het eindigen van een huurovereenkomst wegens onteigening, met betrekking tot de aan de vervangende woonruimte te stellen eisen de maatstaf aan te leggen die art. 1623e BW stelt voor het geval van beëindiging van een huurovereenkomst door de verhuurder wegens dringend eigen gebruik.
Onjuist is dat het verschil in positie van een huurder ten opzichte van een eigenaar consequenties zou dienen te hebben voor de beoordeling van de eisen die zijn te stellen aan een ‘gelijkwaardig woongenot’. Aan het verschil tussen de positie van een huurder en die van een eigenaar moet de consequentie verbonden worden dat de schadeloosstelling voor een huurder moet worden bepaald op basis van te huren vervangende woonruimte, en dat, indien vervangende woonruimte slechts door aankoop kan worden verkregen, de jaarlijkse lastenverzwaring moet worden gekapitaliseerd tegen een voor huurders van woonruimte te hanteren factor.
De aan een huurder van een onteigende woning toe te kennen schadeloosstelling behoort niet op een hoger bedrag uit te komen dan het bedrag dat, naar redelijkerwijs nog aannemelijk is, een huurder in soortgelijke omstandigheden — gesteld dat hij de beschikking zou krijgen over de daartoe benodigde middelen — nog zou uitgeven voor het verwerven van vervangende woonruimte.
30. Gelet op het voorgaande kan, zoals [gedaagden] hebben gedaan, desgewenst ook de noodzaak tot het verwerven van een koopwoning in de beoordeling worden betrokken. De kantonrechter is van oordeel dat het debat tussen partijen over de hoogte van de schadeloosstelling nog onvoldoende is uitgekristalliseerd. [gedaagden] hebben er kort bij stil gestaan tijdens de mondelinge behandeling en er in de antwoordakte van 15 februari 2022 het een en ander over gezegd. Daarop heeft Havenbedrijf niet meer kunnen reageren. Mede gelet op de aan de orde zijde belangen, acht de kantonrechter het aangewezen dat beide partijen, [gedaagden] als eersten, zich bij nadere akte uitlaten over de hoogte van de schadeloosstelling. Van [gedaagden] wordt een nadere en meer concrete onderbouwing verwacht van de volgens hen aan de orde zijnde schade ter grootte van € 300.000,00 (dan wel een nader te bepalen bedrag), zowel voor de situatie dat zij elders gaan huren, als dat zij elders gaan kopen. Havenbedrijf zal hierop mogen reageren, waarbij de kantonrechter alvast opmerkt dat het argument van Havenbedrijf dat zij geen middelen hoger dan tweemaal € 15.000,00 hiervoor heeft gereserveerd niet overtuigt. Bij de gewenste uitbouw van de elektriciteitsvoorziening en de bouw van het onderstation in het zijn grote belangen in het geding, zoals Havenbedrijf ook zelf stelt, die een veelvoud aan waarde vertegenwoordigen als hier aan de orde. Ook het argument van Havenbedrijf dat het ruimhartig vergoeden van schade niet goed mogelijk is vanwege, kort gezegd, rechtsongelijkheid ten opzichte van andere huurders die zonder vergoeding of met een kleinere vergoeding zijn vertrokken, wordt door de kantonrechter verworpen. De andere inmiddels vertrokken huurders hebben een eigen, andere, afweging gemaakt en zij beschikten kennelijk over een alternatief. Verder is ten aanzien van hen in ieder geval geen sprake geweest van een situatie waarop artikel 7:281 lid 2 BW van toepassing is.
31. In plaats van (of naast) het nemen van een akte, kunnen partijen er uiteraard ook voor kiezen zich met elkaar te verstaan teneinde alsnog afspraken te maken over een passende financiële compensatie.
32. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.