Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr P. Garretsen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr J.K. Franx.
oBW. [eiser] heeft zich tegen deze vorderingen verweerd en daartoe - kort samengevat - het volgende aangevoerd. De [gemeente 1] heeft het pand in bewoonde staat verkocht en de koper kende de woonbestemming. [eiser] woont al twintig jaren in het pand en hem komt daarom genotsbescherming toe. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [verweerster] al anderhalf jaar na de eigendomsoverdracht de ontbinding van de huurovereenkomst vraagt. Bovendien is het, mede gezien het feit dat de inmiddels 80-jarige [eiser] al twintig jaren in het pand woont, onrechtmatig om een wijziging van een bestemmingsplan door te voeren. Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat art. 1623
oniet van toepassing is nu de bestemmingswijziging is gerealiseerd na de overdracht van de eigendom van het verhuurde, dat die bepaling slechts geschreven is voor een overheidsorgaan en dat, nu zijn echtgenote, dochter en inwonende zuster niet zijn meegedagvaard, ook om die reden [verweerster] in haar vorderingen niet kan worden ontvangen. Indien de vorderingen van [verweerster] toch zouden worden toegewezen, wenst [eiser] in reconventie betaling van een bedrag van ƒ 4.999,99, zijnde de schade die hij lijdt omdat hij een jarenlang door hem en zijn gezin en familie bewoond pand dient te verlaten.
ouitsluitend toekomt aan de verhuurder aan wie de eigendom van het verhuurde ná de bestemmingswijziging is overgedragen.
Art. 1623
ois tot stand gekomen - toen nog als art. 1632
g- bij de Wet van 15 juni 1972, Stb. 305, in het ontwerp waarvan het bij nota van wijzigingen was ingevoegd naar aanleiding van een vraag in het voorlopig verslag. De Minister van Justitie merkte ter toelichting op deze wijziging van het ontwerp onder meer op (Kamerstukken II, 1970/71, 10451, nr. 5, blz. 6) dat de redactie van het ingevoegde art. 1623
gwas "ontleend aan artikel 1636
bvan het wetsontwerp 8875 met betrekking tot huur en verhuur van bedrijfsruimte". Bij parlementaire behandeling van dat art. 1636
bhad de Minister reeds naar aanleiding van opmerkingen van de Kamer als volgt gereageerd: "Anders dan in het voorlopig verslag wordt gesuggereerd, doet (...) het tijdstip waarop het bestemmingsplan is gewijzigd, niet ter zake. Dit tijdstip kan zowel vóór als na de eigendomsoverdracht liggen" (Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 6, blz. 13). Een en ander wettigt de conclusie dat het de bedoeling is geweest dat het óók voor een beroep op art. 1623
oniet ter zake doet of de eigendom van het verhuurde vóór of na de bestemmingswijziging is overgedragen. Het onderdeel faalt derhalve. Dat geldt ook voor het op dit onderdeel voortbouwende onderdeel 1.3.
ouitsluitend toekomt aan een verhuurder die de hoedanigheid heeft van openbaar lichaam. Het onderdeel betoogt - zakelijk weergegeven - dat, nu een particulier geen gebruik kan maken van de mogelijkheden die de onteigeningswet biedt, hem ook geen beroep op de daarmee verband houdende regeling van art.1623
okan toekomen.
olid 1 heeft de wetgever de bevoegdheid om ontbinding te vorderen niet beperkt tot openbare lichamen, maar komt die bevoegdheid toe aan iemand die door eigendomsovergang verhuurder van woonruimte in de zin van art. 1623
ais geworden, terwijl blijkens de in punt 7 van de conclusie van het Openbaar Ministerie aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij het ook op dit punt identieke art. 1636
buitdrukkelijk en gemotiveerd ervoor is gekozen voormelde bevoegdheid niet te beperken tot "publiekrechtelijke lichamen".
allebetrokken belangen in redelijkheid tot de slotsom kan worden gekomen dat aan de voorwaarde dat de ontwikkeling van de gemeente tot verwezenlijking van de krachtens het gewijzigde bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming noopt, is voldaan. Voor zover de onderdelen deze maatstaf bestrijden, falen zij derhalve. Bij die belangenafweging heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De desbetreffende overwegingen zijn ook niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing in cassatie leent die belangenafweging zich niet wegens haar sterk met de feiten verweven karakter. De onderdelen 2.3 - 2.6 falen derhalve ook voor het overige.
o. Voorts heeft de Rechtbank, aldus het middel, miskend dat [eiser] juist niet een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding heeft gevorderd, maar een schadeloosstelling voor de gemaakte inbreuk op zijn woongenot en in verband met te maken opslagkosten van de inboedel.
o. Maar het miskent dat in die overweging de regel van de gefixeerde schadeloosstelling alleen opzij gezet wordt indien toepassing van die regel zou leiden tot een onbillijke, dat wil zeggen niet in redelijke verhouding tot de werkelijk geleden schade staande, schadeloosstelling. Zoals blijkt uit het slot van rov. 8 van het eindvonnis van de Rechtbank, heeft de Rechtbank geoordeeld dat door [eiser] niet aannemelijk is gemaakt dat de door de Kantonrechter op de voet van art. 1623
olid 2 toegewezen schadeloosstelling niet in redelijke verhouding staat tot de werkelijke schade die [eiser] lijdt door de ontbinding van de huurovereenkomst. Uitgaande van dit oordeel, dat wegens zijn feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst en dat ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, heeft de Rechtbank terecht beslist dat er naast de op grond van art. 1623o lid 2 toegewezen schadeloosstelling geen plaats is voor een aanvullende schadevergoeding. Op dit een en ander stuit het middel af.
8 november 1996.