ECLI:NL:RBAMS:2022:7031

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
13/164571-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en evenredigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een opgeëiste persoon die in Letland is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 2 jaar en 6 maanden voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de detentieomstandigheden in Letland beoordeeld. De raadsman voerde aan dat de detentieomstandigheden in Letland onmenselijk zouden zijn en dat de overlevering daarom geweigerd moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen objectieve gegevens waren die deze bewering onderbouwden en dat er geen algemeen reëel gevaar bestond voor een onmenselijke behandeling. Daarnaast werd het verweer van de raadsman dat de overlevering onevenredig was, verworpen. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De overlevering werd derhalve toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/164571-22
RK nummer: 22/3645
Datum uitspraak: 11 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 juli 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 juni 2022 door de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 september 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Russische taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgementvan de
Riga City Pardaugava Courtvan 23 september 2020 (referentie: No. 11095123719).
In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en 6 maanden – met aftrek van het voorarrest tussen 10 en 12 september 2019 –, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Genoegzaamheid

De raadsman heeft aangevoerd dat de behandeling van het overleveringsverzoek moet worden aangehouden. In het EAB is namelijk aangegeven dat er voor feit 1 een vrijheidsstraf is opgelegd van 5 maanden en voor feit 2 een vrijheidsstraf van 2 jaren, en dat deze straffen zijn samengevoegd tot een vrijheidsstraf van 2 jaar en 6 maanden. Het is vreemd dat de samengevoegde straf hoger is dan de optelsom van de opgelegde straffen, zodat nadere vragen hierover dienen te worden gesteld.
De officier van justitie is van mening dat er geen aanleiding is om nadere vragen te stellen over de opgelegde straf.
De rechtbank overweegt dat zij, op basis van het vertrouwensbeginsel, in beginsel dient uit te gaan van de juistheid van de in het EAB vermelde informatie. Ook uit het originele Letse EAB en het A-Formulier blijkt dat het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 2 jaar en 6 maanden. Het enkele feit dat de optelsom van de voor beide feiten afzonderlijk opgelegde straffen lager uitkomt dan de samengevoegde straf, is onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van het EAB. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om nadere vragen te stellen over de duur van de opgelegde vrijheidsstraf.
De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feit 2 waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dat strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Dat feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van haar lidstaat, te beoordelen of een naar het recht van de uitvaardigende lidstaat strafbaar feit waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst valt.
De rechtbank is in beginsel gebonden aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat een feit waarvoor overlevering wordt verzocht een lijstfeit oplevert. [1]
De omstandigheid dat een feit, ondanks het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit, niet een lijstfeit oplevert, kan niet zonder meer tot weigering van de overlevering voor dat feit leiden. In een dergelijk geval moet de rechtbank immers nagaan of dat feit strafbaar is naar Nederlands recht. [2]
De raadsman heeft aangevoerd dat feit 2 geen lijstfeit oplevert, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de strafbaarheid naar Nederlands recht van feit 2 ontbreekt en dat de rechtbank gebruik zou moeten maken van haar bevoegdheid om op die grond de overlevering voor feit 2 te weigeren. Het verweer behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking.
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 1 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit 1 levert naar Nederlands recht op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

6.Letse detentieomstandigheden

De raadsman heeft gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek moet worden aangehouden in verband met de detentieomstandigheden in Letland. In mei 2022 is er een bezoek van het CPT geweest in verschillende detentiecentra in Letland, maar daarover is nog geen rapport verschenen. Om – in afwachting van een dergelijk rapport – uit te kunnen sluiten dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zullen worden geschonden, dienen er vragen over de detentieomstandigheden in Letland te worden gesteld.
De officier van justitie heeft aangegeven dat de detentieomstandigheden geen belemmering vormen voor overlevering. Er zijn geen objectieve, actuele, naar behoren bijgewerkte gegevens voorhanden waaruit blijkt dat er een algemeen reëel gevaar is dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Letland zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Er is geen reden om vragen te stellen over de Letse detentieomstandigheden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de uitspraak van 9 december 2021 [3] heeft de rechtbank, op basis van een eerder CPT rapport over de detentieomstandigheden in Letland uit 2017, geoordeeld dat geen algemeen reëel gevaar kan worden aangenomen voor een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen. De raadsman heeft, behalve de verwijzing naar het recente bezoek van het CPT aan Letland, dat overigens met name ziet op politiecellen,
border guardsen psychiatrische ziekenhuizen [4] , geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de situatie in Letland is gewijzigd.
De rechtbank beschikt dan ook niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit volgt dat de detentieomstandigheden in Letland zouden moeten leiden tot het oordeel dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Letland zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. De rechtbank verwerpt het verweer en ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de behandeling van de vordering aan te houden om nadere vragen te stellen over de detentieomstandigheden in Letland.

7.Evenredigheid

De raadsman is verder van mening dat overlevering onevenredig is en daarom moet worden geweigerd. Het uitvaardigen van een EAB voor relatief kleine drugsfeiten, die in Nederland niet eens worden vervolgd, schiet zijn doel voorbij. Het doel van het stelsel van de OLW, namelijk het voorkomen van straffeloosheid, is gewaarborgd. De opgeëiste persoon bevindt zich namelijk al sinds juli 2022 in overleveringsdetentie uit hoofde van dit EAB, zodat geen sprake is van straffeloosheid.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering niet onevenredig is.
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Zij overweegt daartoe als volgt. In lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank moet voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid worden gemaakt tussen de stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheid tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203). Het enkele feit dat elders dan in Nederland hogere straffen worden opgelegd voor feiten zoals aan de orde in het EAB, maakt niet dat daarmee sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden.
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
2.HvJ EU 3 maart 2020, C-717/18, ECLI:EU:C:2020:142 (
3.Rechtbank Amsterdam 9 december 2017, ECLI:NL:RBAMS:2021:7255.
4.