In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 augustus 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Parket bij het hof van beroep te Gent, België. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in België in 1967, die gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, zijn onder andere seksuele uitbuiting van kinderen en verkrachting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in België een vrijheidsstraf van zes jaar moet ondergaan, waarvan nog vijf jaar en 102 dagen resteren.
De verdediging heeft aangevoerd dat er een reëel gevaar bestaat dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zullen worden geschonden, met name het recht op een eerlijk proces, en heeft verwezen naar uitspraken van de Belgische minister van justitie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is voor een reëel gevaar van schending van dit recht. Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in België beoordeeld en geconcludeerd dat de algemene detentiegaranties voldoende zijn om te waarborgen dat de opgeëiste persoon niet in onmenselijke of vernederende omstandigheden zal worden behandeld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. De overlevering van de opgeëiste persoon aan België is derhalve toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken.