ECLI:NL:RBAMS:2022:6963

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
13/751892-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel; verwerping verweer redelijke termijn en weigeringsgrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 november 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het District Court in Bydgoszcz, Polen, op 25 maart 2019. De opgeëiste persoon, geboren in 1991, is in Nederland aangehouden op 30 juni 2020 en heeft sindsdien de behandeling van zijn zaak in vrijheid afgewacht. Tijdens de zitting op 10 november 2022 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, stellende dat de termijn van 90 dagen voor de beslissing op het overleveringsverzoek reeds was verstreken, maar dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De rechtbank heeft verder de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de zitting, maar de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon vertegenwoordigd was door een advocaat in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, voldoen aan de eisen van dubbele strafbaarheid en dat er geen andere weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan, met inachtneming van de relevante wetsbepalingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751892-19
RK nummer: 20/3216
Datum uitspraak: 24 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 juli 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 maart 2019 door
the District Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. P. Sholeh. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.B. Jöbse, advocaat te Rotterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.
Ter zitting heeft de raadsman van de opgeëiste persoon zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank verstaat dit verweer als een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en overweegt dat de in dat artikel opgenomen redelijke termijn ziet op het strafvorderlijk proces, nog daargelaten dat het tijdsverloop een uitsluitend aan Nederland toe te rekenen omstandigheid betreft en het Unierecht zich ertegen verzet dat de overlevering achterwege blijft enkel vanwege een dergelijke omstandigheid.". Het Kaderbesluit kent een zodanige redelijke termijn niet. Het verweer wordt verworpen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgementvan de
District Court in Bydgoszczvan 31 augustus 2016
,(referentienummer IX K 48/14).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 11 maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is of de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting en dat die onduidelijkheid niet met de hierna te noemen aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit is weggenomen. In die aanvullende informatie zijn de gestelde vragen niet concreet beantwoord, aldus de raadsman.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is vertegenwoordigd door een door hem gemachtigde advocaat. Subsidiair heeft de officier van justitie in overweging gegeven af te zien van de bevoegdheid de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, aangezien de opgeëiste persoon is geïnstrueerd eventuele adreswijzigingen aan de autoriteiten door te geven en is gewezen op de eventuele gevolgen als hij dat niet zou doen.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het EAB en de aanvullende informatie d.d. 25 oktober 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon een advocaat heeft gemachtigd die hem op de zitting in eerste aanleg heeft verdedigd. Deze advocaat heeft ook namens de opgeëiste persoon hoger beroep ingesteld. De officier van justitie heeft er terecht op gewezen dat in de genoemde aanvullende informatie voorts staat vermeld dat de advocaat de opgeëiste persoon ook bij de behandeling in hoger beroep heeft verdedigd. Daarmee doet zich in beide instanties de situatie voor als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW, zodat in het midden kan blijven of de procedure in eerste aanleg en/of de procedure in hoger beroep moet worden getoetst en de weigeringsgrond van artikel 12 OLW hoe dan ook niet van toepassing is. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, doden;
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon aan beide vereisten voldoet en gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de raadsman naar de stukken die hij de avond voor de zitting per e-mail heeft verzonden naar de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op primair op het standpunt gesteld dat de overgelegde stukken buiten beschouwing gelaten moeten worden, nu deze niet tijdig zijn overgelegd.
De rechtbank beslist als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank (die bovendien sinds april 2021 wettelijk verankerd is in artikel 6a, negende lid, OLW) dienen stukken ter onderbouwing van een beroep op gelijkstelling
tijdigte worden overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat een termijn van uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de zitting redelijk is, zodat de stukken door de rechtbank en de officier van justitie kunnen worden bestudeerd en de officier van justitie desgewenst nog in de gelegenheid is vragen te stellen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting dat de opgeëiste persoon al dan niet het recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, zoals bepaald in artikel 6a, negende lid, OLW. [1] Indiening van de stukken ter onderbouwing van een beroep op gelijkstelling na de tiende dag voorafgaande aan de zitting kan ertoe leiden dat de rechtbank deze stukken buiten beschouwing laat. [2]
In deze zaak is de opgeëiste persoon op 30 juni 2020 aangehouden en is hij kort daarna geschorst. Sindsdien heeft de opgeëiste persoon de behandeling van zijn zaak in vrijheid kunnen afwachten. De rechtbank heeft helaas moeten constateren dat de officier van justitie de grote hoeveelheid stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer (en zonder nadere toelichting) pas in de avond voorafgaand aan de dag van de zitting per e-mail heeft ontvangen, terwijl de rechtbank voorafgaand aan de zitting de stukken in het geheel niet heeft ontvangen. Daarover nadrukkelijk en herhaaldelijk doorgevraagd heeft de raadsman dit niet kunnen rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande zijn de gelijkstellingsstukken dus niet tijdig overgelegd. Om die reden zal de rechtbank de stukken buiten beschouwing laten, zodat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat aan de eerste voorwaarde is voldaan. De opgeëiste persoon komt dus niet in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Polen in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) alsnog een verzoek kan doen het strafrestant in Nederland te mogen uitzitten.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 157, 311 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the District Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.J. Scheijde, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie o.a. rechtbank Amsterdam 1 november 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8945.
2.Zie bijv. rechtbank Amsterdam 14 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2322.