ECLI:NL:RBAMS:2022:6951

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
13/236465-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met gedeeltelijke weigering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 november 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de tenuitvoerlegging van drie vonnissen van de District Court in Częstochowa. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was gedetineerd en had een aantal vonnissen tegen zich lopen, waaronder straffen van 6 maanden en 8 maanden. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 3 november 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de overlevering gedeeltelijk toegestaan en gedeeltelijk geweigerd. De weigering was gebaseerd op artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), waarbij de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de zittingen die leidden tot een van de vonnissen. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafprocedures en dat hij desondanks had gekozen om Polen te verlaten zonder de autoriteiten te informeren. Dit leidde tot de conclusie dat er geen schending van de verdedigingsrechten was, waardoor de rechtbank besloot om de overlevering voor twee van de drie vonnissen toe te staan.

De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen genoemd, waaronder artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en de OLW. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er is geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.236465-22
RK nummer: 22/4284
Datum uitspraak: 17 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 september 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 juni 2022 door
de Judge of II Criminal Division of the Regional Court in Częstochowa(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
laatst opgegeven woon- of verblijfplaats: [verblijfsadres] ,
gedetineerd in de Penitentiaire [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 november 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. Mcgivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. H.A.F.C. Tack advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van drie vonnissen:
I. een vonnis van de
District courtin
Częstochowavan 5 november 2014 met nummer XVI K 218/14;
II. een vonnis van de District court in Częstochowa van 23 mei 2017 met nummer XVI K 258/17, in stand gelaten in hoger beroep door de Regional court in Częstochowa bij arrest van 13 oktober 2017 met nummer VII Ka 723/17 en
III. een vonnis van de District court in Częstochowa van 23 mei 2017 met nummer XVI K 20/17, aangepast in hoger beroep door de Regional court in Częstochowa bij arrest van 19 september 2017 met nummer VII Ka 667/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden (vonnis XVI K 218/14), 8 maanden (vonnis nummer XVI K 258/17) en 6 maanden (vonnis XVI K 20/17), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren volgens het EAB nog respectievelijk 5 maanden en 29 dagen, 8 maanden en 5 maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW voor wat betreft het arrest VII Ka 667/17, omdat zich geen van de situaties als bedoeld in artikel 12, sub a tot en met c, OLW voordoen en er geen verzetsgarantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW aan de opgeëiste persoon is verstrekt. Er is daarnaast geen getekende adresinstructie in het dossier aanwezig dus niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon inderdaad gewezen is op de verplichting adreswijzigingen door te geven en de consequenties als hij dat niet doet. Hij woonde ten tijde van dit proces al in Nederland.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Het gaat om de executie van drie vonnissen. De opgeëiste was aanwezig bij de zitting met betrekking tot vonnis 218/14. Bij vonnis 258/17 en het daarop volgende hoger beroep was een gemachtigd advocaat ter zitting aanwezig. Ten aanzien van het derde vonnis moet worden afgezien van de weigering op grond van artikel 12 OLW omdat een adresinstructie is afgegeven. Het is niet nodig en niet gebruikelijk dat autoriteiten een door de opgeëiste persoon ondertekende adresinstructie ter onderbouwing meesturen.
Oordeel van de rechtbank
Vonnis van 5 november 2014 (XVI K 218/14)
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing van 5 november 2014 met nummer XVI K 218/14 heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is ten aanzien van dit vonnis niet van toepassing.
Vonnis van 23 mei 2017 (XVI K 258/17), in stand gelaten bij arrest van 13 oktober 2017 (VII Ka 723/17) en vonnis van 23 mei 2017 (XVI K 20/17), aangepast bij arrest van 19 september 2017 (VII Ka 667/17)
De rechtbank stelt vast dat het vonnis van 23 mei 2017 (XVI K 258/17) in hoger beroep in stand is gelaten bij arrest van 13 oktober 2017 (VII Ka 723/17). Het vonnis van 23 mei 2017 (XVI K 20/17) is in hoger beroep gewijzigd bij arrest van 19 september 2017 (VII Ka 667/17).
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. Omdat de rechtbank in dit geval niet kan vaststellen dat in de hoger beroepsprocedures is geoordeeld over zowel de schuld van de opgeëiste persoon als de opgelegde straf, zal de rechtbank de beslissingen in eerste aanleg en de beslissingen in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Vonnis van 23 mei 2017 XVI K 258/17
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon ter zitting is vertegenwoordigd door een gemachtigd advocaat en dat hij daar de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd. Daarmee doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is ten aanzien van dit vonnis niet van toepassing.
Arrest van 13 oktober 2017 VII Ka 723/17.
Uit het EAB blijkt dat het hoger beroep namens de opgeëiste persoon door zijn gemachtigd advocaat is ingediend, dat deze advocaat aanwezig was bij de procedure in hoger beroep en dat hij daar de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd. Daarmee doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is ten aanzien van dit arrest niet van toepassing.
Vonnis van 23 mei 2017 XVI K 20/17
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW voor dit vonnis worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 25 en 26 oktober 2022 is aangegeven dat de opgeëiste persoon in alle zaken erop is gewezen dat hij een adres moet opgeven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zal worden gezonden en dat hij ook nadien iedere adreswijziging moet doorgeven. Hij is daarbij ook gewezen op de gevolgen indien hij dit niet zou doen. Deze instructie heeft hij in persoon ondertekend. De oproepingen zijn - tevergeefs - aangeboden op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres met achterlating van een bericht dat hij de oproeping kon ophalen bij het postkantoor. De oproepingen zijn vervolgens niet afgehaald.
In een geval als dit is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede dat hij er rekening mee moest houden dat er een vervolging tegen hem zou worden ingesteld en dat hij daarover officiële correspondentie zou ontvangen op het door hem opgegeven adres. De opgeëiste persoon heeft er desondanks voor gekozen om Polen te verlaten, zonder dit aan de Poolse autoriteiten te laten weten. Er is daarom geen sprake van een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Dat de opgeëiste persoon ontkent deze adresinstructie te hebben ondertekend is, dan wel dat deze getekende instructie niet door de Poolse autoriteiten is meegestuurd is, gelet op het wederzijdse vertrouwen waarop het systeem van het EAB berust, onvoldoende om aan deze informatie te twijfelen. De rechtbank ziet dus af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren.
Arrest van 19 september 2017 VII Ka 667/17.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW voor dit arrest worden geweigerd.
In deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk op de hoogte was van de zitting die heeft geleid tot het arrest.
In de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 25 en 26 oktober 2022 is aangegeven dat de opgeëiste persoon
in alle zakenerop is gewezen dat hij een adres moet opgeven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zal worden gezonden en dat hij ook nadien iedere adreswijziging moet doorgeven. Hij is daarbij ook gewezen op de gevolgen indien hij dit niet zou doen. Deze instructie heeft hij in persoon ondertekend.
Desondanks kan uit het EAB en de aanvullende informatie niet worden afgeleid dat aan de opgeëiste persoon is meegedeeld dat deze verplichting zich ook zou uitstrekken over een eventuele procedure in hoger beroep. Ook anderszins blijkt niet dat de opgeëiste persoon in het kader van de procedure in hoger beroep de zogenoemde ‘adresinstructie’ heeft ontvangen.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De oproepingen hiervoor zijn - tevergeefs - aangeboden op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres met achterlating van een bericht dat hij de oproeping kon ophalen bij het postkantoor. De oproepingen zijn vervolgens niet afgehaald. Daarbij ontkent de opgeëiste persoon de adresinstructie te hebben ondertekend, dan wel meent hij dat deze getekende instructie niet door de Poolse autoriteiten is meegestuurd. Bovendien verbleef de opgeëiste persoon op dat moment al in Nederland.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat overlevering van de opgeëiste persoon geen schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen reden om van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren af te zien en zal de overlevering daarom weigeren ten aanzien van het arrest van 19 september 2017 (VII Ka 667/17).

4.Strafbaarheid

4.1
feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de strafbare feiten in de drie vonnissen niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
T.a.v. het vonnis van 5 november 2014 met nummer XVI K 218/14
1) eenvoudige belediging en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
2) mishandeling, begaan tegen zijn moeder
T.a.v. het vonnis van 23 mei 2017 met nummer XVI K 258/17 (hoger beroep VII Ka 723/17)
3 en 4): telkens: overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994
T.a.v. het vonnis van 23 mei 2017 met nummer XVI K 20/17 (hoger beroep VII Ka 667/17)
5) handelen in strijd met een in artikel 3 van de Opiumwet gegeven verbod
6) overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
7 en 8) telkens: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft een gelijkstellingsverweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon sinds 2017 onafgebroken in Nederland verblijft en dat hij vanaf 2017 onafgebroken heeft gewerkt. In 2018 heeft hij een UWV uitkering ontvangen. Ter onderbouwing van haar verweer heeft zij op de dag van de zitting aanvullende stukken overgelegd. Deze stukken zijn volgens de raadsvrouw al eerder op dinsdag 1 november 2022 naar het IRC gestuurd. Zij is pas kort voor de zitting als raadsvrouw bij de zaak betrokken geraakt en kon dit niet veel eerder sturen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair gewezen op artikel 6, derde lid, laatste volzin, OLW waarin is bepaald dat eventuele bewijsstukken tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank dienen te worden overgelegd. Nu de stukken ten behoeve van het gelijkstellingsverweer pas op de dag van de zitting door de raadsvrouw zijn overlegd, zijn deze stukken niet tijdig ingediend en dienen deze buiten beschouwing te worden gelaten. De raadsvrouw heeft het IRC overigens niet verzocht de stukken aan de rechtbank door te sturen en zij had dit bovendien zelf moeten doen. Subsidiair is de officier van justitie van mening dat - indien wel naar de stukken gekeken zou worden - geen sprake is van onafgebroken rechtmatig verblijf gedurende vijf jaar. Uit de stukken blijkt dat de inkomsten van de opgeëiste persoon in 2019 en 2020 onduidelijk zijn. Daarnaast blijkt zijn inkomen in 2021 ongeveer 500 euro te zijn geweest en in 2022 300 euro. Dit is onvoldoende om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en gelijkstelling is dan ook niet aan de orde. Om die reden is ook geen IND bevraging gedaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 6, derde lid, laatste volzin, OLW in dit geval van oordeel dat de door de raadsvrouw overlegde stukken ten behoeve van het gelijkstellingsverweer buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Ook eerder, zoals in de uitspraken van 1 november 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:8945) en 14 april 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:2322, heeft de rechtbank geoordeeld dat:
- stukken die ter onderbouwing dienen van het gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de zitting moeten worden overgelegd;
- het tijdig en gedocumenteerd aantonen van de ononderbroken duur en de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon, de verantwoordelijkheid van de verdediging is en
- de rechtbank er zeer veel waarde aan hecht dat de stukken overzichtelijk geordend en op chronologische volgorde worden overgelegd.
De rechtbank blijft bij haar oordeel dat een termijn van uiterlijk 10 dagen voorafgaand aan de zitting redelijk is, zodat de stukken door de rechtbank en de officier van justitie kunnen worden bestudeerd en de officier van justitie desgewenst nog in de gelegenheid is vragen te stellen aan de IND over de verwachting dat de opgeëiste persoon al dan niet het recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, zoals bepaald in artikel 6, derde lid, OLW. Door de stukken in deze zaak pas tijdens de zitting over te leggen, is de officier van justitie niet meer in de gelegenheid voor afloop van de beslistermijn de IND te bevragen over de verwachting ten aanzien van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon. Ook kan de rechtbank de stukken niet zorgvuldig bekijken. Dat de stukken volgens de raadsvrouw twee dagen voor de zitting naar het IRC zijn gestuurd maakt dat niet anders. Het is immers de verantwoordelijkheid van de verdediging dat deze stukken tijdig bij de rechtbank terecht komen. Zelfs al zouden deze stukken de rechtbank wel hebben bereikt dan was dit ook buiten de termijn van uiterlijk 10 dagen voorafgaand aan de zitting geweest. De rechtbank overweegt daarnaast dat de raadsvrouw niet om aanhouding heeft verzocht toen zij deze zaak relatief laat overnam en een gelijkstellingsverweer volgens haar aan de orde bleek te zijn, terwijl de beslistermijn daarvoor wel ruimte bood. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit geval nog op dat, als de stukken wel zouden worden betrokken bij de beoordeling, de opgeëiste persoon kennelijk niet in aanmerking was gekomen voor gelijkstelling met een Nederlander. De raadsvrouw heeft ter zitting bevestigd dat het inkomen van de opgeëiste persoon in 2021 en 2022 rond de 500 en 300 euro moet zijn geweest. De opgeëiste persoon voldoet over de jaren 2021 en 2022 daarmee niet aan de inkomensvereisten, zodat geen sprake is van vijf jaren onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van de vonnissen I en II is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering voor die vonnissen te worden toegestaan. Ten aanzien van vonnis III wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 266, 285, 300 en 304 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 8 en 9 van de Wegenverkeerswet 1994, de artikelen 3 en 11 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Częstochowa(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB voor zover deze betrekking hebben op de vonnissen I en II met zaaknummers
XVI K 218/14en
XVI K 258/17-
VII Ka 723/17.
WEIGERTde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Częstochowa(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB dat betrekking heeft op het vonnis III met zaaknummer
XVI K 20/17 - VII Ka 667/17.
Aldus gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Bouwmeester, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.