ECLI:NL:RBAMS:2022:6888

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
C/13/721500 / FA RK 22-5006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van Surinaamse voogdijbeslissing en verzoek om gezamenlijk gezag over minderjarigen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 8 november 2022, gaat het om de erkenning van een Surinaamse voogdijbeslissing en de verzoeken van een man en vrouw met betrekking tot het gezag over hun minderjarige kinderen. Partijen zijn gehuwd in Suriname en zijn daar ook gescheiden. Na de echtscheiding is de vrouw benoemd tot voogd over de kinderen, terwijl de man de rol van toeziend voogd heeft gekregen. De man verzoekt de rechtbank te verklaren dat hij en de vrouw gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefenen, terwijl de vrouw verzoekt om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds december 2021 bij de man in Nederland wonen, maar dat de vrouw en de kinderen in oktober 2022 naar Suriname zijn verhuisd. De rechtbank heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd, aangezien de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt. De rechtbank heeft ook de toepasselijkheid van het Nederlandse recht vastgesteld, in overeenstemming met het Haags Kinderbeschermingsverdrag.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Surinaamse voogdijbeslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, maar dat dit niet betekent dat er sprake is van gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen en de vrouw in haar verzoek om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw het eenhoofdig gezag over de kinderen uitoefent en dat de man niet in zijn gezag kan worden hersteld. De beslissing is genomen met het oog op het belang van de kinderen, die een stabiele situatie in Suriname hebben.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/721500 / FA RK 22-5006
Beschikking van 8 november 2022 betreffende het gezag
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. V.W.J.M. Kuit te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
verblijvende te [verblijfplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.A. Neslo te Almere.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.

1.De procedure

1.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 16 september 2022 betreffende een provisionele voorziening heeft de rechtbank bepaald dat, voorlopig totdat in de bodemprocedure hierover nader zal zijn beslist, de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man en dat de man de paspoorten van de minderjarigen in beheer zal hebben.
1.2.
De rechtbank heeft in de bodemprocedure kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 15 augustus 2022;
  • het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 29 september 2022;
  • het F9-formulier met bijlage van de man, ingekomen op 29 september 2022;
  • het F9-formulier met bijlagen en petitumwijziging van de man, ingekomen op 5 oktober 2022.
1.3.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022.
Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat,
  • de advocaat van de vrouw,
  • mw. [naam] , namens de Raad.
De vrouw is niet verschenen.
1.4.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de bodemprocedure niet opnieuw door de rechtbank gehoord.
1.5.
Van de zijde van de man zijn pleitnotities voorgedragen en overgelegd.
1.6.
De man heeft tijdens de zitting ook de beschikking van de Kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo, Suriname, van 23 oktober 2018 overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd op 19 oktober 1995 te Paramaribo, Suriname. Hun huwelijk is op 8 augustus 2018 ontbonden door inschrijving van de beschikking van de Kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo, Suriname, van 28 juni 2018 in de registers van de burgerlijke stand te Paramaribo, Suriname.
Uit het huwelijk zijn volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
  • [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2007;
  • [minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] 2011.
2.2.
Bij beschikking van de Kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo, Suriname, van 23 oktober 2018 is de vrouw naar Surinaams recht benoemd tot voogd over de minderjarigen en de man tot toeziend voogd.
2.3.
De minderjarigen hebben van 2012 tot 2021 in Suriname gewoond. Op 5 december 2021 zijn de vrouw en de minderjarigen in Nederland aangekomen, waarna de minderjarigen bij de man in Amsterdam verbleven. Op 3 oktober 2022 is de vrouw met de minderjarigen teruggekeerd naar Suriname.
2.4.
Partijen en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken en het verweer tevens houdende zelfstandig verzoek

De verzoeken van de man
3.1.
De man verzoekt na wijziging van het petitum:
  • voor recht te verklaren dat de man en de vrouw gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarigen uitoefenen;
  • te bepalen dat de man in het vervolg:

primairhet eenhoofdig gezag over de minderjarigen zal uitoefenen;

subsidiairmet de vrouw gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarigen zal uitoefenen;
- te bepalen dat, indien voornoemde verzoeken worden toegewezen, het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de man is.
3.2.
De man heeft hiertoe aangevoerd dat niet ter discussie staat dat de vrouw naar Surinaams recht in 2018 de voogdij over de minderjarigen heeft gekregen. Volgens de man kan deze beslissing van de Surinaamse rechter echter niet in Nederland ten uitvoer worden gelegd, nu Nederlands recht dit systeem niet (meer) kent en gelet op hetgeen is bepaald in artikel 431 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). De minderjarigen wonen sinds december 2021 bij de man in Amsterdam, waar zij ingeschreven staan en naar school gaan. De minderjarigen hebben dus hun gewone verblijfplaats in Nederland. Op die situatie is de Surinaamse beslissing niet meer van toepassing, want die heeft hier immers geen rechtstreekse werking. De man verwijst hiervoor naar de artikelen 985 en 992 Rv. Suriname is geen partij bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996), waardoor rechtstreekse toepassing niet mogelijk is. Er blijkt niet uit het gezagsregister dat er een beslissing tot erkenning van de Surinaamse voogdijbeslissing is gegeven. Voor zover bekend is er ook geen verzoek om erkenning van die beslissing gedaan door de vrouw. Dit betekent dat Nederlands recht van toepassing is en naar Nederlands recht blijft het gezamenlijk gezag van partijen na scheiding in stand.
3.3.
Inhoudelijk voert de man aan dat partijen vanaf 2000 in Nederland hebben gewoond en in 2009 in Amsterdam een woning hebben gekocht. De vrouw is in 2012 om familiaire redenen met de kinderen in Suriname gaan wonen. De man bleef in Nederland in het huis om te werken en heeft vanaf 2013 tussen Suriname en Nederland gereisd. In 2017 gaf de vrouw aan dat de man zes maanden naar Nederland moest gaan, omdat zij wilde nadenken over huwelijk. Nadien heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend te Paramaribo, waarna partijen zijn gescheiden. De vrouw staat sinds 2012 niet meer ingeschreven in de woning in Amsterdam, maar de echtelijke boedel – waaronder de woning – is nog niet tussen partijen verdeeld. De man is op 16 augustus 2021 in Suriname hertrouwd. Voorts heeft de vrouw om haar moverende redenen zonder overleg met de man besloten om in december 2021 met de kinderen naar Nederland te komen. De vrouw bevond zich op 5 december 2021 zonder aankondiging met de kinderen in de woning van partijen. De vrouw moest daarop van de man vertrekken, maar de kinderen mochten blijven. Bij vonnis in kort geding van 24 december 2021 heeft de man het voorlopige exclusieve gebruik van de woning gekregen. De nieuwe echtgenote van de man is in februari 2022 bij hem en de kinderen komen wonen. De kinderen komen sinds december 2021 op financieel vlak ook volledig voor rekening van de man. De man heeft een stabiele en rustige situatie voor de kinderen gecreëerd, ondanks dat hij er aanvankelijk door werd overvallen dat hij hoofdverzorger moest worden. Hij houdt veel van zijn kinderen en wil dat zij een goede toekomst krijgen. Hij is geschokt door de nieuwe ontwikkeling dat de vrouw met de kinderen is vertrokken naar Suriname.
Het verweer tevens houdende zelfstandig verzoek van de vrouw
3.4.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en concludeert tot afwijzing ervan. Voorts verzoekt zij:
- te bepalen dat de minderjarigen voortaan hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen hebben.
3.5.
De vrouw stelt allereerst dat de man op dit moment niet het gezag heeft over de kinderen. De vrouw verwijst ter onderbouwing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:14254), waaruit het volgende blijkt:
“De toeziende voogdij is geregeld in de artikelen 419 tot en met 429 van het Surinaamse Burgerlijk Wetboek (hierna: SBW). Volgens artikel 424 SBW bestaan de verplichtingen van de toeziende voogd in het waarnemen van de belangen van de minderjarige, wanneer deze met die van de voogd in strijd zijn. De artikelen 425 tot en met 427 SBW hebben betrekking op toezicht op verplichtingen van de voogd van vermogensrechtelijke aard. Artikel 428 SBW bepaalt dat de toeziende voogd, indien – samengevat – de voogdij niet wordt uitgeoefend, benoeming van een nieuwe voogd dient te bewerkstelligen en intussen alle daden van voogdij moet verrichten die geen uitstel dulden.
Naar het oordeel van de rechtbank houdt de toeziende voogdij naar Surinaams recht daarom niet in dat aan de vader een gezagsrecht toekomt in de zin van artikel 7 lid 2 onder a van het (analoog toegepaste) Verdrag. Het feit dat een door de rechter vastgestelde omgangsregeling van kracht is en de vader een actieve rol speelt in het leven van de kinderen, maakt dat niet anders, omdat dergelijk intensief contact en betrokkenheid bij het leven van de kinderen immers ook mogelijk is zonder formeel gezag.”
Volgens de vrouw zijn partijen ook niet in staat om gezamenlijk het gezag uit te oefenen. Sinds de man Suriname heeft verlaten, is het niet mogelijk gebleken om met elkaar te communiceren. Iedere basis voor het uitoefenen van gezamenlijk gezag ontbreekt.
3.6.
De vrouw stelt verder dat partijen vóór hun vertrek in 2011 met de kinderen in Nederland hebben gewoond. In oktober 2011 hebben partijen besloten om met de kinderen naar Suriname te gaan. Toen zij vertrokken uit Nederland hebben partijen de woning in Amsterdam in beheer achtergelaten bij een verhuurbedrijf. Partijen konden de woonlasten blijven voldoen uit de inkomsten van verhuur van de woning. Uiteindelijk is het huwelijk van partijen ontwricht en zijn zij in 2018 gescheiden. Een jaar na de scheiding heeft de man besloten om naar Nederland terug te keren, mede gezien het feit dat hij geen passend werk kon vinden in Suriname. Het was de bedoeling dat de man voorbereidingen zou gaan treffen in Nederland om het gezin te laten overkomen bij hem. Het contact tussen de man en de vrouw verwaterde echter. Ondertussen ging de economische situatie in Suriname achteruit en kreeg de vrouw het financieel moeilijk. Als gevolg hiervan heeft de vrouw in december 2021 besloten met de kinderen terug naar Nederland te reizen. De vrouw is met de kinderen naar de woning in Amsterdam gegaan aangezien zij nog steeds mede-eigenaar van de woning is. De man heeft de vrouw en de kinderen echter gesommeerd te vertrekken. De kinderen zijn uiteindelijk bij de man gebleven. De vrouw begrijpt wel waarom de man de kinderen bij zich wil hebben, want de woning van partijen moet nog worden verdeeld. Volgens de vrouw gaat de man er ten onrechte vanuit dat hij de woning niet hoeft te verdelen met de vrouw als de kinderen bij hem verblijven. De vrouw is echter altijd hoofdopvoeder geweest, zeker sinds de man na de scheiding naar Nederland is vertrokken. De kinderen zijn ongelukkig bij de man, leven onder zorgelijke omstandigheden, voelen zich verloren en blijven herhaaldelijk aangeven bij hun moeder te willen wonen.

4.De beoordeling

Verklaring voor recht gezamenlijk gezag
Rechtsmacht
4.1.
Door de omstandigheid dat de vrouw en de kinderen op 3 oktober 2022 naar Suriname zijn verhuisd, draagt deze zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag moet worden beantwoord of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
4.2.
Het verzoek betreft een geschil ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid dat door de man is ingediend op 15 augustus 2022 en valt als zodanig binnen formele, temporele en materiële toepassingsgebied van de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (hierna: Verordening Brussel IIter). Ingevolge artikel 7, eerste lid van Verordening Brussel IIter zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Gelet op het feit dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dat moment hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Toepasselijk recht
4.3.
Voor het toepasselijk recht ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid (waaronder het gezag) zijn de bepalingen uit het HKBV 1996 leidend, waarvan Nederland lid is. Op grond van artikel 15 van het HKBV 1996 oefenen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de bevoegdheid die hen ingevolge het bepaalde in Hoofdstuk II van dit Verdrag is toegekend uit onder de toepassing van hun interne recht. Nu de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen is daarom Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
De man verzoekt primair voor recht te verklaren dat de man en de vrouw gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarigen uitoefenen, ondanks het feit dat de vrouw bij beschikking van de Kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo, Suriname, van 23 oktober 2018 is benoemd tot voogd over de minderjarigen en de man tot toeziend voogd. De vrouw verweert zich door te stellen dat deze beschikking van de Surinaamse rechter aan toewijzing van het verzoek aan de weg staat.
4.5.
Gelet op deze stellingen van partijen ligt aan deze rechtbank de vraag voor of voornoemde beschikking van de Surinaamse rechter voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw een aparte procedure had moeten volgen voor erkenning van de Surinaamse voogdijbeslissing. Artikel 431 Rv verbiedt slechts tenuitvoerlegging met behulp van de in de Nederlandse wet opgenomen executiemiddelen, en staat dan ook niet in de weg aan de erkenning van de rechtsgeldigheid van een door een buitenlands vonnis of buitenlandse akte in het leven geroepen rechtsverhouding.
4.6.
Erkenning van een beslissing van een Surinaamse rechter valt niet binnen het formele toepassingsgebied van de erkenningsregelingen van zowel de Verordening Brussel IIter als het HKBV 1996, omdat het niet om een beslissing van een rechter van een EU-lidstaat dan wel verdragsluitende staat gaat. Aan de hand van het commune Nederlandse internationale privaatrecht (IPR) zal moeten worden bepaald of de beslissing voor erkenning in aanmerking komt. De Nederlandse wet bevat geen regels betreffende de erkenning van buitenlandse beslissingen ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid die niet onder de werking van een geschreven erkenningsregel vallen. Ter beoordeling of de Surinaamse beschikking voor erkenning in aanmerking komt, moet daarom worden bezien of de beschikking voldoet aan de op grond van artikel 431 lid 2 Rv in de jurisprudentie ontwikkelde criteria (zie hiervoor het
Gazprombank-arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838):
  • de beslissing moet zijn genomen door een rechter of andere autoriteit aan wie op een internationaal aanvaarde grond rechtsmacht toekwam;
  • in de buitenlandse procedure zijn de beginselen van behoorlijke rechtspleging in acht genomen;
  • de buitenlandse uitspraak moet de toets van de Nederlandse openbare orde kunnen doorstaan;
  • de buitenlandse beslissing mag niet onverenigbaar zijn met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere, in Nederland voor erkenning vatbare beslissing van een buitenlandse rechter in een geschil tussen dezelfde partijen dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust.
Rechtsmacht bevoegde autoriteit
4.7.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben van 2012 tot 2021 in Suriname gewoond. Zij hadden dus hun gewone verblijfplaats in Suriname ten tijde van de beslissing van de Kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo, Suriname, van 23 oktober 2018. Gelet hierop acht de rechtbank voldoende aanknopingspunten aanwezig om ervan uit te gaan dat de bevoegde autoriteit op het moment van de beslissing rechtsmacht had. De Kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo, Suriname, kan kennelijk worden aangemerkt als de bevoegde autoriteit om voornoemde voogdijbeslissing te nemen.
Behoorlijke rechtspleging
4.8.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij aanwezig was bij het familieverhoor door de Surinaamse rechter, waarna de voogdijbeslissing is genomen. De rechtbank maakt hieruit op dat alle dragers van ouderlijke verantwoordelijkheid naar behoren zijn opgeroepen en gehoord, waardoor voldoende is gebleken dat aan de Surinaamse voogdijbeslissing een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan en bij het nemen van die beslissing de beginselen van behoorlijke rechtspleging in acht zijn genomen.
Strijd met de openbare orde
4.9.
De rechtbank heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de Surinaamse beslissing in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Niet is gebleken dat een van de beginselen uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) zijn geschonden of dat sprake is van een beslissing die kennelijk in strijd is met het belang van het kind. Het feit dat het Surinaamse recht een ander systeem voor gezag kent, te weten de voogdij en toeziende voogdij na scheiding, maakt niet dat sprake is van strijd met een van de kernbeginselen. In het verlengde hiervan is uit de overgelegde stukken en de tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichtingen niet gebleken dat eerder een beslissing is genomen over hetzelfde onderwerp waarmee de Surinaamse beslissing onverenigbaar zou zijn.
Conclusie
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de Surinaamse voogdijbeslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. De beslissing dient aldus te worden begrepen dat sprake is van een situatie vergelijkbaar met eenhoofdig gezag bij de vrouw naar Nederlands recht. De man is heeft als toeziend voogd geen beslissingsbevoegdheid vergelijkbaar met het ouderlijk gezag naar Nederlands recht. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen is opgenomen in de artikelen 419 tot en met 429 van het SBW over de betekenis van voogdij en toeziende voogdij in het Surinaamse recht. De rechtbank concludeert daarom dat géén sprake is van gezamenlijk gezag, zodat het verzoek van de man te verklaren voor recht dat hiervan wel sprake is, zal worden afgewezen.
Verzoek eenhoofdig, dan wel gezamenlijk gezag
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.11.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland was op het moment dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.12.
Door de man is verzocht om hem met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten, dan wel te bepalen dat partijen gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen.
4.13.
De Raad heeft de rechtbank geadviseerd om de man niet te herstellen in zijn gezag. De Raad heeft de indruk dat het geschil omtrent het gezag is ontstaan vanwege de strijd van partijen met betrekking tot de boedelscheiding. Beide ouders hebben hierin de belangen van de kinderen niet vooropgezet en zijn verantwoordelijk voor de onrustige periode die de kinderen achter de rug hebben. De kinderen hebben tijdelijk bij de man verbleven, zodat de vrouw een stabiel leven in Nederland kon opbouwen. De bedoeling is altijd geweest dat de kinderen daarna naar de vrouw zouden terugkeren. De vrouw is de hoofdopvoeder van de kinderen en de kinderen hebben herhaaldelijk aangegeven bij de vrouw te willen wonen. De onderhavige procedure heeft de vrouw ertoe gedreven met de kinderen terug te keren naar Suriname, zodat de oorspronkelijke situatie is hersteld. De Raad acht het met het oog op stabiliteit en voorspelbaarheid niet in het belang van de kinderen om hen nu weer terug naar Nederland te halen. De vrouw beschikt over een zelfstandige woonruimte in Suriname, de kinderen kunnen hun opleiding weer oppakken en hebben daar een netwerk om op terug te vallen.
4.14.
Artikel 1:277, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd op zijn verzoek in het gezag kan herstellen, indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, als bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, in staat is te dragen.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank acht het niet in het belang van de kinderen om de man te herstellen in zijn gezag. De vrouw heeft na de scheiding in 2018 hoofdzakelijk de verzorging en opvoeding van de kinderen gedragen. In 2019 is de man definitief naar Nederland teruggekeerd waarna de verzorging en opvoeding van de kinderen in Suriname volledig voor rekening van de vrouw kwam. De ouders hebben vanaf 2018 geen overleg gevoerd of gecommuniceerd over belangrijke zaken aangaande de kinderen. De vrouw nam alle beslissingen over de kinderen alleen. Kort na aankomst in Nederland is door de rechtbank een tijdelijke maatregel getroffen om de kinderen bij de man te laten verblijven om te voorkomen dat zij geen onderdak in Nederland zouden hebben. Deze maatregel was bedoeld om de periode te overbruggen waarin de vrouw bezig was met het verkrijgen van een woning en een inkomen in Nederland. De vrouw heeft vlak voor deze zitting echter besloten met de kinderen terug te keren naar Suriname en is voornemens daar te blijven. De oorspronkelijke situatie zoals deze was ten tijde van de Surinaamse voogdijbeslissing van 23 oktober 2018 is hiermee hersteld. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat partijen nu ineens wel in overleg zullen treden over belangrijke zaken aangaande de kinderen. Bovendien heeft de man vanuit Nederland geen zicht op de persoon en de ontwikkeling van de kinderen in Suriname, terwijl dit zicht noodzakelijk is om belangrijke gezagsbeslissingen te kunnen nemen in hun belang. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de man niet in het gezag herstellen en ook niet bepalen dat sprake is van eenhoofdig gezag bij de man, dan wel gezamenlijk gezag.
Hoofdverblijfplaats
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.16.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland was op het moment dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.17.
Zowel de man als de vrouw hebben verzocht de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hen te bepalen.
4.18.
Nu de vrouw het eenhoofdig gezag over de minderjarigen uitoefent, verklaart de rechtbank de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem te bepalen. Voorts volgt uit artikel 1:12 van het BW dat de woonplaats van de minderjarigen dezelfde is als de woonplaats van degene die het gezag over de minderjarigen uitoefent. Dit betekent dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw is en de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoek. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw af wegens gebleken gebrek aan belang.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de verzoeken van de man, met uitzondering van het verzoek ten aanzien van de vaststelling van de hoofdverblijfplaats, af;
5.2.
wijst het verzoek van de vrouw af;
5.3.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem te bepalen.
Deze beschikking is gegeven door mr. V. Zuiderbaan, rechter tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Y.L. Boogaard, griffier, op 8 november 2022 [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).