4.3Volgens vaste rechtspraak van het Hof is ‘werknemer’ in de zin van artikel 45 van het VwEU een ieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat van reële en daadwerkelijke arbeid sprake is als er een arbeidsverhouding is, waarbij iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze betaald worden, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VwEU wordt aangemerkt. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen.
Het oordeel van de rechtbank
Periode januari tot en met maart 2021
5. Het geschil beperkt zich enkel nog tot de periodes januari tot en met maart 2021 en augustus tot en met december 2021.
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres van september 2020 tot en met maart 2021 heeft gewerkt op basis van een tijdelijk arbeidscontract bij [uitzendbureau] . Uit het arbeidscontract blijkt dat eiseres € 13,88 per uur verdiende en dat op de arbeidsovereenkomst een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) van toepassing was. Eiseres had recht op doorbetaalde vakantiedagen en behoud van salaris bij ziekte. Uit het dossier blijkt verder dat eiseres de eerste vier weken van januari 2021 ook zes uur per week werkzaam was voor hetzelfde uurloon. In de weken die daarop volgden (week 5 tot en met 12) heeft zij vier uur per week gewerkt, met uitzondering van week 8, waarin zij zeven uur heeft gewerkt. Alleen in week 7 heeft eiseres geen werkzaamheden verricht voor [uitzendbureau] .
7. De rechtbank is van oordeel dat uit deze omstandigheden volgt dat eiseres ook voor de periode januari tot en met maart 2021 als migrerend werknemer moet worden aangemerkt. Duidelijk is dat de werkzaamheden die eiseres voor [uitzendbureau] heeft verricht ook na 1 januari 2021 voortduurden. Eiseres heeft in ieder geval gedurende de maand januari 2021 hetzelfde aantal uren heeft gewerkt en ook daarná heeft zij regelmatig gewerkt – zij het wat minder uren dan daarvoor – onder dezelfde arbeidsvoorwaarden en tegen hetzelfde uurtarief. Ook is duidelijk dat eiseres een langdurig arbeidscontract had, waarop een CAO van toepassing is, dat sprake was van een constant uurtarief en recht op doorbetaling bij ziekte en vakantiedagen. Dit zijn relevante omstandigheden voor beantwoording van de vraag of sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Gelet op de deze factoren, acht de rechtbank de enkele omstandigheid dat eiseres een paar uur minder heeft gewerkt in deze periode vergeleken met de periode september tot en met december 2020, onvoldoende voor de constatering dat niet langer sprake is van migrerend werknemerschap. Zoals uit het arrest Genc volgt, kan een zeer gering aantal uren niet doorslaggevend zijn voor het standpunt dat geen sprake is van een migrerend werknemer, maar dient een algehele beoordeling van de arbeidsrelatie te worden gemaakt. De beroepsgrond slaagt.
Periode augustus tot en met december 2021
8. Ten aanzien van de periode augustus tot en met december 2021 volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiseres niet heeft aangetoond gedurende deze maanden te hebben gewerkt. De verklaring van de [universiteit] van 7 augustus 2021 die eiseres in beroep heeft overgelegd, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten. Daarbij komt dat een daadwerkelijke arbeidsovereenkomst ontbreekt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat zij niet bij de [universiteit] is gaan werken maar haar werkzaamheden voor [uitzendbureau] heeft voortgezet van augustus tot en met december 2021. Ook deze werkzaamheden heeft zij echter niet onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Studentenreisproduct en (deel) basisbeurs
9. Eiseres stelt ook dat, ook als zij niet de status van migrerend werknemer zou hebben, zij onder de bescherming van artikel 18 van het VwEUvalt en aanspraak maakt op een studentenreisproduct en een basisbeurs. Eiseres stelt kortgezegd dat een studentenreisproduct en de basisbeurs vallen onder de kosten van de toegang tot het onderwijs, waardoor ook EU-studenten hier recht op hebben.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat EU-studenten die geen migrerend werknemer zijn alleen aanspraak kunnen maken op financiële steun voor de kosten van toegang tot het onderwijs. Een studentenreisproduct en basisbeurs vallen onder de kosten van levensonderhoud en dus maakt eiseres daar geen aanspraak op.
11. De rechtbank overweegt dat, voor zover eiseres niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt, zij evenmin recht heeft op een studentenreisproduct en een basisbeurs.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft deze rechtsvraag al meermaals negatief beantwoord. In de kern oordeelt de Raad dat economisch niet-actieve EU-studenten die ook geen duurzaam verblijf hebben in de gastlidstaat, enkel financiële steun krijgen voor de kosten die zien op de toegang tot het onderwijs. Aanschaf van studieboeken en de reisvoorziening zijn geschaard onder de kosten van levensonderhoud, waarmee deze vallen onder de uitzondering van artikel 24, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG. Dat betekent dat lidstaten niet verplicht zijn om economisch niet-actieve EU-studenten ook financiële steun te geven voor de kosten van levensonderhoud. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor de basisbeurs, een studentenreisproduct en andere kosten van levensonderhoud. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Uit het voorgaande volgt dat eiseres over de periode januari 2021 tot en met maart 2021 recht heeft op studiefinanciering. Verweerder heeft in het verweerschrift geconstateerd dat eiseres ook recht heeft op studiefinanciering voor de periode september tot en met december 2020. Het beroep gaat op die punten dan ook gegrond.
Voor het resterende deel van de periode geldt dat eiseres geen recht heeft op studiefinanciering. De rechtbank zal het bestreden besluit voor dat deel in stand te laten.
13. Omdat het aan verweerder is om de hoogte van de studiefinanciering van eiseres over de periode september 2020 tot en met maart 2021 vast te stellen en de rechtbank niet kan overzien van welke andere factoren dat mogelijk nog afhankelijk is, zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal voor de periode van september 2020 tot en met maart 2021 een nieuw besluit moeten nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
14. Omdat het beroep van eiseres gegrond is, dient verweerder haar het griffierecht terug te betalen. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).