ECLI:NL:RBAMS:2022:6466

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
13/140945-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot kinderalimentatie

Op 1 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Kantongerecht te Rychnov nad Kněžnou, Tsjechië. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van één jaar wegens het niet betalen van kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1976 in voormalig Tsjecho-Slowakije, de Tsjechische nationaliteit heeft en dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is vastgesteld. De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden in verschillende zittingen, waarbij de rechtbank heeft geconstateerd dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing reeds was verstreken, wat betekent dat er geen grondslag meer was voor gevangenhouding.

De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) onderzocht. Artikel 12 OLW, dat betrekking heeft op de verzetsgarantie, was niet van toepassing omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verzetsgarantie die door de uitvaardigende justitiële autoriteit is afgegeven, voldoet aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW. Daarnaast is er geen sprake van een weigeringsgrond op basis van artikel 7 OLW, omdat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, niet strafbaar is naar Nederlands recht, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat een weigering zou leiden tot straffeloosheid.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan, met inachtneming van de garanties die zijn gegeven door de uitvaardigende justitiële autoriteit.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/140945-22
RK nummer: 22/3240
Datum uitspraak: 1 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 juni 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
26 april 2021 door het
Kantongerecht te Rychnov nad Kněžnou(Tsjechië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Tsjecho-Slowakije) op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is voor het eerst behandeld op de openbare zitting van 24 augustus 2022. Deze behandeling heeft geleid tot een tussenvonnis van 7 september 2022, waarin de officier van justitie is verzocht om aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Op 24 augustus 2022 is ook de vordering tot het in behandeling nemen van een tweede EAB behandeld (met parketnummer 13/141020-22). De overlevering voor dit laatste EAB is bij uitspraak van 7 september 2022 toegestaan.
Op de openbare zitting van 14 september 2022 is de behandeling van de vordering voortgezet. De behandeling is vervolgens voor bepaalde tijd aangehouden vanwege een gebrek in de betekening van de oproeping.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 18 oktober 2022. Het onderzoek is, met instemming van partijen, voortgezet in gewijzigde samenstelling. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon was op 18 oktober 2022, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet aanwezig. Zijn raadsman, mr. E. Boskma, advocaat te Alkmaar, heeft aangegeven niet gemachtigd te zijn om namens de opgeëiste persoon de verdediging te voeren.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ingevolge artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek dient te beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Tsjechische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van het
Kantongerecht te Rychnov nad Kněžnou(Tsjechië) van 4 januari 2021, dossiernummer
2 T 13/2020en een besluit van de arrondissementsrechtbank te
Hradec Královévan 23 februari 2021, dossiernummer
11 To 31/2021-232.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 13 september 2022 blijkt dat het bovengenoemde besluit van 23 februari 2021 een afwijzing van het hoger beroep tegen het vonnis van 4 januari 2021 inhoudt.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering niet weigeren, als de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat:
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetsprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en;
(ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende EAB.
De rechtbank stelt vast dat in onderdeel d) van het EAB optie 3.4 is aangekruist en dat de volgende garantie is afgegeven ten aanzien van het onder 3 genoemde vonnis van 4 januari 2021 met dossiernummer
2 T 13/2020:
De beslissing is niet persoonlijk aan de betrokkene betekend, maar:
- de beslissing zal hem na overlevering onverwijld persoonlijk worden betekend, en;
- de betrokkene zal na de betekening van de beslissing uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing, en;
- de betrokkene zal geïnformeerd worden over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, namelijk 8 dagen.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 13 september 2022 blijkt dat dezelfde verzetsgarantie ook geldt voor het onder 3 genoemde besluit van 23 februari 2021 met dossiernummer
11 To 31/2021-232. [1]
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen beide verzetsgaranties aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW en doet de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voor.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De opgeëiste persoon is in Tsjechië veroordeeld wegens het niet betalen van kinderalimentatie, terwijl hij daartoe wettelijk verplicht was op basis van een rechterlijke beslissing.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan niet is voldaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit weliswaar niet strafbaar is naar Nederlands recht, maar dat van de weigeringsgrond van artikel 7 OLW dient te worden afgezien. Het feit is begaan door en tegen een persoon met de Tsjechische nationaliteit. De officier van justitie verwijst in dit kader naar een eerdere uitspraak van deze rechtbank, waarin eveneens is afgezien van weigering op grond van artikel 7 OLW voor eenzelfde feit. [2]
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 6.2 van haar uitspraak van 15 april 2021. [3] In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet betalen van kinderalimentatie naar Nederlands recht geen strafbaar feit oplevert, omdat uit het EAB niet volgt dat door het niet betalen van de alimentatie het kind in een hulpbehoevende situatie terecht was gekomen. Hetzelfde geldt in deze zaak.
De rechtbank ziet echter aanleiding om van weigering op grond van artikel 7 OLW af te zien vanwege het navolgende. Het feit heeft nauwelijks aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde. Het feit is immers (groten)deels begaan in Tsjechië, door een onderdaan van Tsjechië tegen een andere onderdaan van Tsjechië. Evenmin is sprake van een situatie waarin de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, zoals hierna onder 5 is overwogen, waardoor de straf niet door Nederland wordt overgenomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een weigering zou leiden tot straffeloosheid. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook te worden voorkomen.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De raadsman heeft zich reeds tijdens de behandeling op 24 augustus 2022 op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon in 2015 overgeleverd naar Tsjechië en de opgeëiste persoon verblijft sinds de afloop van die detentieperiode in Nederland. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer stukken overgelegd met betrekking tot het inkomen van de opgeëiste persoon in de jaren 2019, 2020, 2021 en 2022. Verder verwijst de raadsman naar stukken die zijn overlegd in het kader van het schorsingsverzoek bij de rechter-commissaris.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander en dat een beroep op artikel 6, derde lid, OLW niet slaagt. De opgeëiste persoon voldoet niet aan de eis dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Artikel 6, derde lid, OLW stelt een vreemdeling gelijk met een Nederlander mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
1. de opgeëiste persoon toont op de zitting aan dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de opgeëiste persoon niet aan het eerste vereiste, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt niet dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, omdat deze stukken zien op de periode vanaf 2019. Ten behoeve van het schorsingsverzoek aan de rechter-commissaris is een jaaropgave over 2017 overgelegd, maar in het dossier bevinden zich in het geheel geen stukken over 2018. Bovendien blijkt uit de informatiestaat-SKDB dat de opgeëiste persoon pas sinds 4 november 2020 onafgebroken ingeschreven staat in Nederland. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op een feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd, nu uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon de betalingsverplichting van de alimentatie (deels) vanuit Nederland niet is nagekomen.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe aangevoerd dat de Nederlandse autoriteiten niet voornemens zijn om de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op het door de officier van justitie aangevoerde argument en de omstandigheid dat het feit, behalve de (min of meer toevallige) aanwezigheid van de opgeëiste persoon in Nederland ten tijde van (een deel van) de pleegperiode, geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er een garantie is gegeven als bedoeld in artikel 12 sub d OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Kantongerecht te Rychnov nad Kněžnou(Tsjechië) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Het enige verschil is dat deze verzetsgarantie in de Engelse taal is opgesteld. Het betreft echter een één op één vertaling van de onder 3.1 opgenomen verzetsgarantie in de Nederlandse taal.