ECLI:NL:RBAMS:2022:6416

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
13/197055-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van seksuele uitbuiting en mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 41-jarige man, die werd beschuldigd van seksuele uitbuiting van een vrouw in de periode van mei 2004 tot en met november 2011. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, die onder andere mensenhandel en uitbuiting in de prostitutie omvatten. De zaak kwam ter terechtzitting naar aanleiding van een onderzoek dat op 26 oktober 2022 plaatsvond. De officier van justitie, mr. W.J. de Graaf, vorderde een integrale bewezenverklaring, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. P.D. Popescu en mr. A. Koopsen, pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefster, hoewel gedetailleerd en consistent, onvoldoende steunbewijs bieden voor de beschuldigingen tegen de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de bewijsbeslissing niet kan steunen op de verklaring van één getuige zonder aanvullend bewijs uit onafhankelijke bronnen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de aangeefster op essentiële punten geen bevestiging vonden in andere bewijsmiddelen, waardoor de verdachte niet kon worden veroordeeld.

Daarnaast werd de benadeelde partij, de vrouw die als slachtoffer werd aangeduid, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte was opgelegd. De rechtbank bepaalde dat zowel de benadeelde partij als de verdachte hun eigen kosten moesten dragen. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. M.C.M. Hamer, en de rechters mrs. J.W.H.G. Loyson en R.K. Pijpers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/197055-20
Datum uitspraak: 9 november 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 oktober 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. W.J. de Graaf, en van wat verdachte, zijn raadsman, mr. P.D. Popescu (waarnemend voor mr. A. Petrescu) en mr. A. Koopsen, advocaat van [slachtoffer] (benadeelde partij) naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 8 mei 2004 tot en met 28 november 2011 heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [slachtoffer] . [1]
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.De voorvragen

3.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 1, te weten mensenhandel in de zin van artikel 250a (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De ten laste gelegde periode in feit 1 betreft 8 mei 2004 tot en met 31 december 2004. Uit artikel 70 lid 1 onder 3° volgt dat het recht tot strafvordering na een periode van twaalf jaar is verjaard, te weten op 31 december 2016. Nu het eerste ‘informatieve gesprek’ met aangeefster pas op 22 juli 2019 heeft plaatsgevonden, ontbreekt het recht op vervolging voor de gestelde gebeurtenissen in 2004.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van verjaring, nu de wettelijke verjaringstermijn per 1 april 2013 is bijgesteld naar twintig jaar. Er moet daarom worden beoordeeld of er op 1 april 2013 al sprake was van verjaring. Nu dat niet het geval was, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van feit 1.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Ten tijde van het tenlastegelegde werd het feit op grond van artikel 250a (oud) Sr bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Met de raadsman stelt de rechtbank vast dat de verjaringstermijn van twaalf jaar op 31 december 2004 is gaan lopen. Met ingang van 1 april 2013 is artikel 70 Sr gewijzigd, waarbij de verjaringstermijn voor misdrijven waarop maximaal acht jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd is bijgesteld naar twintig jaar. Uitgangspunt is hierbij dat wetswijzigingen direct van toepassing zijn, mits reeds voltooide verjaringstermijnen worden geëerbiedigd. Omdat op 1 april 2013 het onder 1 ten laste gelegde feit nog niet was verjaard, is de nieuwe verjaringstermijn van twintig jaren van toepassing. Het einde van de verjaringsperiode ligt dan ook op 31 december 2024. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.2
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar het op schrift gestelde requisitoir – gerekwireerd tot integrale bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Kort gezegd heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn. Zij worden ondersteund door mutaties van eerdere politiecontacten, geldtransacties bij Western Union, recensies van klanten, geluidsopnames op de telefoon van aangeefster en de belastende getuigenverklaring van [naam getuige] . Alle ten laste gelegde gedachtestreepjes, zowel de dwangmiddelen, de feitelijkheden als de handelingen, kunnen worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – onder verwijzing naar zijn pleitnota – integrale vrijspraak bepleit. Hoewel niet wordt betwist dat aangeefster werkzaam is geweest in de prostitutie, staan de vragen of zij is uitgebuit en of dit door verdachte is gedaan wel ter discussie. Niets plaatst verdachte samen met aangeefster in de ten laste gelegde periode. Alle voor verdachte belastende informatie komt uit de koker van aangeefster. Het steunbewijs waar de officier van justitie op doelt, betreft waarnemingen van subjectieve aard over de werklocatie, werktijden en werkwijze van aangeefster. Deze subjectieve waarnemingen zijn niet verifieerbaar en zeggen niets over betrokkenheid van verdachte hierbij. Er zijn geen objectieve bewijsmiddelen die de verklaringen van aangeefster ondersteunen; het steunbewijs is niet afkomstig uit een van aangeefster onafhankelijke bron. Geen van de gedachtestreepjes, zowel de dwangmiddelen, de feitelijkheden als de handelingen, kunnen daarom wettig en overtuigend worden bewezen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling of de ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen, dient de rechtbank het bewijsminimum in acht te nemen om de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen. Uit artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering volgt dat de bewijsbeslissing niet kan worden gebaseerd op de verklaring van één getuige. Wanneer de door één getuige gestelde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, dient vrijspraak te volgen. Om tot een bewezenverklaring te komen, is bijkomend bewijs uit een van die getuige onafhankelijke bron dus vereist. Er moet een inhoudelijk verband bestaan tussen de verklaring van de getuige en het overige gebezigde bewijsmateriaal. [2]
De ten laste gelegde feiten dateren uit de periode van 8 mei 2004 tot en met 28 november 2011. De verklaringen van aangeefster, die in de kern bestaan uit een informatief gesprek op 22 juli 2019, een aangifte op 29 juli 2019 en een aangifte op 12 november 2019, vormen de belangrijkste bron voor de beschuldiging jegens verdachte.
De rechtbank acht de verklaringen van aangeefster in beginsel betrouwbaar, nu deze gedetailleerd en in grote lijnen consistent zijn en de door de officier van justitie aangehaalde mutaties van eerdere politiecontacten, geldtransacties bij Western Union, recensies van klanten, geluidsopnames op de telefoon van aangeefster en de belastende getuigenverklaring van [naam getuige] deze verklaringen op bepaalde punten ondersteunen. De rechtbank is echter van oordeel dat zij geen redengevend steunbewijs vormen voor het gebruik van dwangmiddelen en uitbuiting door verdachte jegens aangeefster. De aangehaalde mutaties zien alleen op het slot van de ten laste gelegde periode. Hoewel aangeefster uiteindelijk verdachte aanwijst als haar pooier en zij angstig en geëmotioneerd overkomt op verbalisanten, is dit niet direct redengevend bewijs voor strafrechtelijke betrokkenheid van verdachte over de gehele ten laste gelegde periode. Datzelfde geld voor de geldtransacties: deze zien alleen op het slot van de ten laste gelegde periode en geven dan ook een zeer beperkt beeld. Ze komen naar het oordeel van de rechtbank niet overeen met het beeld dat aangeefster schetst over het afstaan van (de helft van) haar verdiensten aan verdachte. De aangehaalde recensies zeggen iets over de werktijden van aangeefster en de werkzame jaren. Zij schetsen een beeld van een actieve en gewilde prostituee, maar wijzen niet op betrokkenheid van verdachte daarbij. Van de geluidsopnames is niet objectief vastgesteld wanneer deze zijn opgenomen en of de personen die zijn te horen op de opnames daadwerkelijk verdachte en aangeefster betreffen. Tot slot is de verklaring van [naam getuige] grotendeels gebaseerd op wat aangeefster aan haar heeft verteld. Zij heeft alleen uit eigen beleving kunnen verklaren over de periode die aangeefster met haar in Italië heeft doorgebracht, voorafgaand aan de ten laste gelegde periode. De verklaring van [naam getuige] betreft dus grotendeels een ‘de auditu’-verklaring, die niet veel meer informatie bevat dan uit de aangifte reeds is gebleken. Er kan dus niet worden gesproken van een verklaring uit een van aangeefster onafhankelijke bron. Al met al kan op basis van de stukken in het dossier niet worden vastgesteld dat verdachte de rol had die door aangeefster aan hem wordt toegedicht; de verklaringen van aangeefster vinden op essentiële punten geen bevestiging in overige bewijsmiddelen.
De rechtbank acht gelet op het vorenstaande het ten laste gelegde dan ook niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 588.400,- aan vergoeding van materiële schade en € 25.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en
spreekt verdachte [verdachte]daarvan
vrij.
Verklaart
benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijkin haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J.W.H.G. Loyson en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.E. van der Burg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 november 2022.

Voetnoten

1.Vanwege een wetswijziging is de verdenking opgesplitst en in twee feiten (met aaneengesloten pleegperiode) aan verdachte ten laste gelegd.