ECLI:NL:RBAMS:2022:631

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1802
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd aan eiser voor het beëindigen van het gebruik van een perceel in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de rechtmatigheid van een last onder dwangsom die aan eiser is opgelegd. Eiser, die in Amsterdam woont, kreeg de last opgelegd om het gebruik van een perceel te beëindigen, omdat hij zich niet had gehouden aan de voorwaarden van een eerder getekende intentieverklaring. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Eiser had zich niet aan de voorwaarden van de intentieverklaring gehouden, wat leidde tot de conclusie dat de handhaving gerechtvaardigd was. De rechtbank overwoog dat de inmenging in het recht op respect voor privéleven, familie- en gezinsleven, en de woning, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, noodzakelijk was ter voorkoming van wanordelijkheden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1802

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. P.H.J. Ermers, mr. C.R. van Dijk en mr. S.A. Specker).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd tot het beëindigen van het gebruik voor 4 november 2019 van het perceel [adres 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 11 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw [naam] (de partner van eiser).

Overwegingen

Wat ging er aan deze procedure vooraf?
1.1.
Eiser verbleef tot 27 februari 2017 met zijn gezin met minderjarige kinderen op een terrein aan de [adres 2] in Amsterdam. Omdat de hiervoor aan verweerder te betalen huurprijs niet werd betaald, is de huurovereenkomst ontbonden. Vanwege de minderjarige kinderen kreeg eiser van verweerder een allerlaatste aanbod om aanspraak te maken op een door verweerder te zoeken tijdelijke verblijfplek. Op 23 augustus 2017 is daartoe een intentieverklaring overeengekomen waarin eiser een perceel aan de [adres 3] werd aangeboden. Dit aanbod gold uitsluitend onder naleving van de volgende voorwaarden:
  • eiser verleent medewerking aan de begeleiding en zorg van hulpverleningsinstanties;
  • de leerplichtige kinderen gaan naar school;
  • eiser houdt zich aan de regels van de scholen en de leerplichtwet;
  • eiser, zijn partner en hun kinderen laten zich registreren in de gemeentelijke basisadministratie.
1.2.
Omdat het perceel aan de [adres 3] op het moment van tekenen van de intentieverklaring nog niet gereed was, kon eiser tijdelijk gebruik maken van het terrein aan de [adres 1] . Eiser wilde daar niet naar toe omdat hij dat terrein ongeschikt achtte voor zijn gezin vanwege het ontbreken van faciliteiten. Bij brief van 25 oktober 2017 heeft verweerder laten weten dat het aanbod daarmee kwam te vervallen.
1.3.
Eind oktober 2017 is eiser met zijn gezin naar Italië vertrokken. Bij e-mailbericht van 14 november 2017 heeft verweerder bevestigd dat de intentieverklaring is ontbonden omdat eiser zich niet aan de (hiervoor onder 1.1 genoemde) voorwaarden heeft gehouden.
1.4.
Op enig moment is eiser teruggekeerd naar Amsterdam en is hij – zo constateerde de politie op 7 augustus 2019 – zonder toestemming van verweerder op het terrein aan de [adres 1] gaan staan, naast zijn broer. Die mocht aldaar verblijven met zijn gezin omdat hij zich wel aan de voorwaarden had gehouden van een met hem overeengekomen soortgelijke intentieverklaring.
1.5.
Op 17 oktober 2019 heeft verweerder het dwangsombesluit genomen om aldus handhavend op te treden tegen het verblijf van eiser op het terrein aan de [adres 1] nu dat verblijf in strijd is met het op die locatie geldende bestemmingsplan ‘Sloterdijk I’ en met artikel 2.20 van de APV [1] . De opgelegde last luidt als volgt:
“Het strijdige gebruik van het terrein bij de [adres 1] dient vóór 4 november 2019 te worden beëindigd en beëindigd te worden gehouden. Dit betekent dat het woon/nachtverblijf dient te worden gestaakt en gestaakt te houden. Tevens dient de aanwezige auto en caravan te worden verwijderd en verwijderd te worden gehouden. (…) Indien en voor zover er niet geheel aan de last wordt voldaan, wordt er een dwangsom verbeurd van € 2.500,- per constatering per dag met een maximum van € 7.500,-”.
1.6.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 25 november 2019 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. [2]
Besluitvorming verweerder
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op
3 september 2020 het verzoek afgewezen. [3]
Standpunt eiser
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de intentieverklaring. Als geoordeeld wordt dat hij dat wel heeft gedaan dan was dat uit uiterste nood. De [adres 3] was helemaal geen geschikte plek en eiser was hier ook niet welkom. Verweerder heeft zich daarom niet gehouden aan de afspraken, omdat een aanbod werd gedaan dat niet voor een aanbod kon doorgaan. Eiser kan dan niet worden tegengeworpen dat hij zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. Hij kon immers niet anders dan tijdelijk elders te gaan staan omdat de situatie voor hem en zijn kinderen niet langer houdbaar was. Om die reden is hij uiteindelijk naar Italië vertrokken. Verder beroept eiser zich op artikel 8 van het EVRM [4] . Hij meent dat zijn huisrecht beschermd dient te worden. Verweerder voldoet niet aan de eisen om te zorgen voor voldoende standplaatsen voor de Roma en Sinti in Amsterdam. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. [5]
Oordeel van de rechtbank
Beginselplicht tot handhaving
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser door het verblijf op het terrein aan de [adres 1] handelt in strijd met het daar geldende bestemmingsplan ‘Sloterdijk I’ en met artikel 2.20 van de APV. Verweerder was daarom bevoegd om handhavend op te treden. Uit vaste rechtspraak [6] volgt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, verweerder in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Verweerder heeft besloten om in dit geval van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik te maken omdat eiser eerder de aan de intentieverklaring verbonden voorwaarden niet heeft nageleefd.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de aan de intentieverklaring verbonden voorwaarden niet heeft nageleefd, door zich met zijn gezin vanaf eind oktober 2017 in Italië te vestigen. De intentieverklaring was een laatste en eenmalig aanbod van verweerder aan eiser en zijn gezin in het belang van de minderjarige kinderen. Dit aanbod betrof het tijdelijk beschikbaar stellen van een perceel aan de [adres 3] . Ten tijde van het tekenen van de intentieverklaring was dit perceel nog niet gereed en moesten de omwonenden van dit perceel nog geïnformeerd worden over de komst van eiser en zijn gezin. Verweerder heeft daarom tijdelijk de [adres 1] beschikbaar gesteld totdat de [adres 3] gereed was. Eiser heeft echter het aanbod van de [adres 1] afgewezen. Het aanbod is daarmee vervallen. Eiser moest in de periode totdat de [adres 3] gereed was, zelf een plek vinden maar moest zich daarbij wel aan de voorwaarden van de intentieverklaring houden. Ter beoordeling van de rechtbank ligt allereerst de vraag voor of het aan eiser te wijten is dat hij deze voorwaarden niet heeft nageleefd. De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat niet aan hem te wijten is dat hij de aan de intentieverklaring verbonden voorwaarden niet heeft nageleefd. De rechtbank kan begrijpen dat eiser op 25 oktober 2017 geëmotioneerd heeft gereageerd toen hij vernam dat het aanbod van de [adres 1] was komen te vervallen terwijl ook het terrein aan de [adres 3] nog niet gereed was. Het is echter niet te rechtvaardigen dat eiser kort daarop naar Italië vertrekt en vervolgens anderhalf jaar niets van zich laat horen. Hierdoor zijn de kinderen anderhalf jaar niet naar school gegaan terwijl dit voor verweerder juist een belangrijke reden was om het nog een allerlaatste keer met eiser te proberen en in te stemmen met de intentieverklaring. Het had in ieder geval op de weg van eiser gelegen om verweerder te informeren over zijn gestelde noodsituatie en zijn plannen om zich te vestigen in Italië. Dat eiser dit zo’n lange periode heeft nagelaten, komt voor zijn eigen rekening en risico.
7. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat het aanbod van de [adres 3] niet reëel was. Ten tijde van het tekenen van de intentieverklaring was immers nog niet duidelijk dat het onhaalbaar was om de plek op de [adres 3] te realiseren. De intentieverklaring is in goed overleg met elkaar aangegaan. Als het eiser toen al duidelijk was dat het aanbod niet reëel was, had hij dit kunnen en moeten bespreken met verweerder. Daarnaast heeft verweerder zichzelf gebonden gevoeld om een alternatief voor de [adres 3] aan te bieden hetgeen verweerder ook heeft gedaan in het geval van eisers broer.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om te handhaven gebruik kunnen maken. Het is de rechtbank niet gebleken dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoorde te worden afgezien.
Artikel 8 EVRM
9. Met het opleggen van de last onder dwangsom is weliswaar sprake van een inmenging in het recht op respect voor privéleven, familie- en gezinsleven, en de woning, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar deze inmenging is bij wet voorzien en noodzakelijk ter voorkoming van wanordelijkheden. Het college is immers op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding gelezen met artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 2.20 van de APV, bevoegd om, door middel van een last onder dwangsom, handhavend op te treden tegen de hier ontstane illegale situatie.
10. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. [7] De Afdeling heeft eerder in een uitspraak van 15 juli 2020 geoordeeld dat de werkwijze, de Meerjarenaanpak die voorziet in de ontwikkeling van nieuwe locaties, van verweerder in overeenstemming is met hetgeen de minister in zijn beleidskader uiteen heeft gezet. [8] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder onvoldoende inspanningen heeft verricht om voor huisvesting in het algemeen te zorgen.
11. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten aanzien van hem in het bijzonder onvoldoende inspanningen heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank staat het feit dat verweerder geen nieuwe standplaats voor eiser heeft gecreëerd niet aan handhaving in de weg. Voor zover sprake is van een bijzondere verantwoordelijkheid van verweerder voor eiser, heeft verweerder die verantwoordelijkheid genomen door een standplaats te faciliteren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarnaast niet ook nog een verantwoordelijkheid heeft om eiser opnieuw een nieuwe standplaats aan te bieden. Daarbij heeft verweerder een redelijke afweging gemaakt tussen het belang van eiser en het algemeen belang. Verweerder heeft de gezondheidsproblemen van eiser en het belang van de minderjarige kinderen meegewogen in deze belangenafweging. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser in of buiten Amsterdam op een legale standplaats/plek kan gaan staan en vanuit daar naar het ziekenhuis en school kan rijden.
Conclusie
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de last onder dwangsom heeft opgelegd.
13. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
14. Voor proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, voorzitter, mr. H.B. van Gijn en mr. P. Sloot in aanwezigheid van mr. R.C. Kroeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2022.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Algemene Plaatselijke Verordening 2008 Amsterdam.
2.AWB 19/5561.
3.AWB 20/4291.
4.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1752.
7.(zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99).
8.Uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1618.