ECLI:NL:RBAMS:2022:6107

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 22/2147
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid en de relatie met eerdere ziekteoorzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in Turkije woont, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de verlaging van zijn WAO-uitkering. Eiser had zich ziek gemeld vanuit een WW-uitkering met fysieke klachten, voornamelijk rugklachten als gevolg van een auto-ongeluk. De rechtbank moest beoordelen of de toegenomen klachten van eiser voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder beperkingen waren vastgesteld.

Het UWV had de WAO-uitkering van eiser per 4 september 2021 verlaagd op basis van een rapport van een verzekeringsarts, die concludeerde dat de toegenomen klachten niet voortvloeiden uit de oorspronkelijke ziekteoorzaak. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat zijn nek- en armklachten wel degelijk verband hielden met het auto-ongeluk. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet overtuigend had aangetoond dat de klachten uit een andere ziekteoorzaak voortkwamen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast in zaken rondom arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het UWV om duidelijk te motiveren waarom klachten niet als verzekerd worden beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2147

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Turkije), eiser

(gemachtigde: mr. E. van den Bogaard),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: A.P. Prinsen).

Procesverloop

Met een besluit van 4 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de WAO [1] -uitkering van eiser vanaf 4 september 2021 verlaagd.
Met een besluit van 9 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 september 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser is laatstelijk werkzaam geweest als werkverdeler voor gemiddeld 38 uur per week. Aansluitend kreeg eiser een WW [2] -uitkering. Per 19 september 2000 meldde eiser zich ziek vanuit de WW met fysieke klachten, bestaande uit rugklachten door een auto-ongeval. Op 23 augustus 2001 volgde een WAO-beoordeling. Eiser werd voor 15-25% arbeidsongeschikt verklaard. In 2007, 2009 en 2014 vond een herbeoordeling plaats. De laatste herbeoordeling bracht een wijziging teweeg in eisers WAO-uitkering: deze werd verhoogd naar 35-45%. Vervolgens vond op 10 februari 2021 opnieuw een herbeoordeling plaats omdat eiser stelde dat zijn klachten waren toegenomen.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser vanaf
4 september 2021 verlaagd. De uitkering wordt vanaf die datum gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25%. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 10 februari 2021, met een opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2021, en een rapport van een arbeidsdeskundige van 22 februari 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts concludeerde dat eiser weliswaar last heeft van toegenomen klachten, maar dat deze niet voortvloeien uit de oorspronkelijke ziekteoorzaak. Aan de hand van de opgestelde FML heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd. Hij komt hiermee uit op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 23,08%.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 januari 2022 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
Standpunt van eiser
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn toegenomen klachten voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak, namelijk het auto-ongeluk. Daarom zijn de klachten aan zijn nek en arm wel verzekerd. Het is vaste rechtspraak dat, wil een toegenomen beperking niet worden meegenomen, buiten twijfel moet zijn dat deze niet het gevolg is van dezelfde ziekteoorzaak als ter zake waarvan de uitkering is toegekend. Aan die voorwaarde is niet voldaan. In 2014 heeft een verzekeringsarts immers uitdrukkelijk overwogen dat de klachten van eiser moeten worden gezien als voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Ook volgt uit medische verklaringen die eiser heeft overgelegd dat de nekklachten mogelijk te wijten zijn aan het ongeval dat hij in 2000 heeft gehad.
Het oordeel van de rechtbank
5. In geschil is de vraag of de klachten die ten tijde van de peildatum hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid zijn toegenomen. Niet in geschil is of de mate van arbeidsongeschiktheid en de daaraan ten grondslag gelegde beperkingen destijds juist zijn vastgesteld.
6. Voor de vraag of sprake is van dezelfde ziekteoorzaak wordt een vergelijking gemaakt tussen de medische beperkingen, die zijn vastgesteld naar aanleiding van het verzoek om herbeoordeling, en de medische beperkingen die golden ten tijde van de toekenning van de WAO-uitkering. Daarbij zal het veelal gaan om een toename van destijds opgenomen beperkingen. Het is ook mogelijk dat een dergelijke toename ertoe leidt dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin of ten aanzien van beoordelingspunten waarvoor destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen. Verzekeringsgeneeskundige rapporten die in het kader van een eerdere beoordeling zijn opgesteld kunnen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat klachten eerder hebben bestaan. In vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is verder neergelegd dat buiten twijfel moet staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil een toegenomen beperking niet worden meegenomen. [3] Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is. [4] Gelet op het voorgaande moet de rechtbank beoordelen of verweerder erin geslaagd is om buiten twijfel te stellen dat de nu gepresenteerde nekklachten, uitstralend naar de arm, voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor per september 2000 beperkingen zijn gesteld.
7. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit een verzekeringsgeneeskundig rapport van 23 augustus 2001 blijkt dat eiser als gevolg van een auto-ongeluk last had van lage rugklachten, uitstralend naar zijn linker been. Bovendien bestonden (al langer) maag- en blaasklachten. Als gevolg van deze klachten zijn beperkingen aangenomen. Uit een verzekeringsgeneeskundig rapport van
14 februari 2007 volgt dat eiser sinds anderhalf jaar vage nekklachten heeft. In 2014 heeft verzekeringsarts [naam] beschouwd dat toch wel sprake was van toename van beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Daar komt bij dat eiser in beroep medische stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat de nekklachten mogelijk het gevolg zijn van het auto-ongeluk in 2000. Hier staat tegenover dat de verzekeringsartsen in onderhavige procedure zijn teruggekomen van de hiervoor genoemde beschouwing van verzekeringsarts [naam] , maar niet overtuigend motiveren waarom zij daarvan terugkomen. Zo hebben de verzekeringsartsen zich bijvoorbeeld niet duidelijk uitgelaten over een eventuele andere ziekteoorzaak voor de nekklachten. De verzekeringsarts spreekt over “een nu eventueel aangetoonde artrose”, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich hier niet over heeft uitgelaten. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat buiten twijfel is dat sprake is van een andere ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de nekklachten, uitstralend naar de arm, dan ook ten onrechte als niet verzekerd beschouwd.
Conclusie
8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr.C.J. van 't Hoff, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 oktober 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
2.Werkloosheidswet.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:490.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791.