ECLI:NL:RBAMS:2022:5976

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
13/189567-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafrechtelijke feiten in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Warsaw Regional Court in Polen. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een opgeëiste persoon die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar, waarvan nog één jaar en vijf maanden resteert. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er gronden zijn om de overlevering te weigeren, met name op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De raadsvrouw van de opgeëiste persoon voerde aan dat de overlevering geweigerd moest worden omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces in hoger beroep. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat, hoewel de opgeëiste persoon niet met zekerheid kan worden gezegd dat hij aanwezig was bij het hoger beroep, er geen schending van de verdedigingsrechten heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan, waarbij de relevante wetsbepalingen zijn toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/189567-22
RK nummer: 22/3737
Datum uitspraak: 13 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 juli 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 november 2021 door
the Warsaw Regional Court [Sąd Okręgowy w Warszawie], VIII Penal Divsion(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
verblijvende op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. C.G.J.E. Lut, advocaat te Eindhoven, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment by the District Court of Warsaw Żoliborz (Warsaw) of 9 October 2019 under court ref. no. III K 865/18, final and non-appealable since 26 February 2020, upheld by a judgement of the Warsaw Regional Court of 26 February 2020 under court ref. no. X Ka 1237/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar en vijf maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces in hoger beroep en het onduidelijk is of zijn advocaat daar de verdediging heeft gevoerd en of hij hiertoe gemachtigd was. Subsidiair moet de zaak worden aangehouden om hierover vragen te stellen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de opgeëiste persoon bij de voorgeleiding duidelijk is dat hij bij de eerste zitting van het hoger beroep aanwezig was met zijn advocaat. Alle vragen in het verhoor gaan over het proces in tweede aanleg en dat strookt met de informatie in het EAB dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet aan de orde. Subsidiair kan worden afgezien van de toepassing van de weigeringsgrond.
De rechtbank stelt vast dat uit het EAB blijkt dat er naast een proces in eerste aanleg ook een proces in hoger beroep is geweest. Uit het EAB wordt niet zonder meer duidelijk of in het proces in tweede aanleg de schuldvraag aan de orde is geweest. De rechtbank toetst daarom zowel het proces in eerste aanleg als in hoger beroep aan de voorwaarden van artikel 12 OLW.
Ten aanzien van het proces in eerste aanleg stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon hierbij aanwezig was. Dit is door de opgeëiste persoon bevestigd.
Hoewel uit het EAB en het verhoor bij de officier van justitie – aldus de officier van justitie ter zitting- zou moeten blijken dat de opgeëiste persoon ook bij het proces in hoger beroep aanwezig was, kan de rechtbank dat niet met zekerheid vaststellen. De opgeëiste persoon is ter zitting terug gekomen van zijn verklaring bij de officier van justitie en heeft gesteld niet aanwezig te zijn geweest bij het proces in tweede aanleg. De informatie in het EAB hierover is summier en verschaft geen duidelijkheid op dit punt.
De rechtbank kan in het midden laten of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces in hoger beroep, en of het arrest - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Indien de overlevering op grond van artikel 12 OLW zou kunnen worden geweigerd, ziet de rechtbank namelijk aanleiding om af te zien van de toepassing van die bevoegdheid. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft op de zitting verklaard dat hij direct na het vonnis in eerste aanleg samen met zijn advocaat hoger beroep heeft ingesteld. Tevens heeft hij verklaard dat zijn advocaat hem had gezegd dat hij niet naar de zitting hoefde te komen. De opgeëiste persoon heeft vervolgens niets meer vernomen van zijn advocaat. Uit deze verklaring blijkt dat de opgeëiste persoon, nadat op zijn verzoek het hoger beroep was ingesteld, geen contact heeft gehouden met zijn advocaat. Ook acht de rechtbank van belang dat er korte tijd zit tussen het vonnis in eerste aanleg en het arrest in hoger beroep.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat, ook in het geval de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces in hoger beroep en het arrest is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan, het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was immers klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces in hoger beroep en, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot het contact met zijn advocaat over het verloop van het proces in hoger beroep.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder D van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er verder geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Warsaw Regional Court [Sąd Okręgowy w Warszawie], VIII Penal Divsion(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
2.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (