In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door België was uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de tenuitvoerlegging van een in België opgelegde straf van 20 maanden, waarvan 10 maanden met uitstel. De opgeëiste persoon, geboren in 1986 en gedetineerd in Nederland, heeft verklaard dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zijn personalia correct zijn. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de procedure rondom het EAB beoordeeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij het proces dat leidde tot het Belgische vonnis, maar dat hij wel een raadsman had die hem verdedigde. Dit voldeed aan de eisen van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), waardoor er geen belemmeringen voor de overlevering waren. De rechtbank heeft ook de dubbele strafbaarheid van de feiten onderzocht en vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, vallen onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW.
De verdediging heeft verzocht om de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering niet in de weg staat aan de wens van de opgeëiste persoon om zijn straf in België uit te zitten. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in België beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar is voor onmenselijke of vernederende behandeling. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan alle wettelijke vereisten was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.