ECLI:NL:RBAMS:2022:5953

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
13/751555-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door het Amtsgericht München is uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een opgeëiste persoon die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en fraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat de rechtbank niet meer kan verlengen en dat er geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de personalia in het EAB juist zijn. De verdediging heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon onschuldig is en dat zij op de pleegdatum van de feiten aan het werk was in Nederland, wat zou wijzen op identiteitsfraude. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de verdediging onvoldoende bewijs heeft geleverd om het onschuldverweer te ondersteunen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de bepalingen van de Overleveringswet die betrekking hebben op het onschuldverweer in strijd zijn met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De rechtbank kan de overlevering niet weigeren op basis van het onschuldverweer, omdat de opgeëiste persoon niet kan aantonen dat er geen vermoeden van schuld is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn, waardoor de overlevering wordt toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751555-21
RK nummer: 22/3091
Datum uitspraak: 6 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 februari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 maart 2021 door het
Amtsgericht(Kantongerecht)
München(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. S. de Korte, advocaat te Utrecht.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel ten behoeve van voorarrest van het
Amtsgericht(Kantongerecht)
Münchenvan 2 maart 2021 (referentienummer: ER I GS 2224/21).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1, 8 en 20, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
en:
oplichting
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Onschuldverweer

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon onschuldig is ten aanzien van de feiten waarvan zij wordt verdacht. De opgeëiste persoon zou op 21 februari 2021 op twee luchthavens in Duitsland een auto hebben afgehaald. Zij kan echter aan de hand van een verklaring van haar werkgever en foto’s op haar smartphone - die zij ter zitting aan de rechtbank heeft getoond - onderbouwen dat zij op de pleegdatum van 09:30 uur tot 17:00 uur aan het werk is geweest bij Stichting [naam] in Den Haag. Omdat de opgeëiste persoon een alibi heeft, moet er dus sprake zijn van identiteitsfraude. De overlevering moet dan ook worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie meent dat de verdediging te weinig heeft aangevoerd om het onschuldverweer te doen slagen. De officier van justitie stelt daarbij dat de verdenking ziet op
het als onderdeel van een groep plegen van strafbare feiten zoals in het EAB omschreven. De opgeëiste persoon is als medepleger aangeduid en haar fysieke aanwezigheid op 21 februari 2021 in Duitsland is daarom niet vereist. Primair dient het onschuldverweer te worden verworpen. Indien de rechtbank dit standpunt niet volgt dan wordt subsidiair verzocht om de behandeling van de overleveringszaak aan te houden om de uitvaardigende justitiële autoriteit aanvullende vragen te stellen over de rol van de opgeëiste persoon met betrekking tot de feiten in het EAB.
Oordeel van de rechtbank
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, zijn de bepalingen van de Overleveringswet die zien op het onschuldverweer in strijd met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat deze bepalingen niet kaderbesluitconform kunnen worden uitgelegd, in die zin dat zij die bepalingen buiten toepassing kan laten, zonder in strijd te komen met de OLW. [1] Dit betekent dat de rechtbank de verplichting om een onschuldbewering te onderzoeken niet mag negeren, maar op haar bij de beoordeling van het gevoerde onschuldverweer de verplichting rust de relevante bepalingen van de OLW zo veel mogelijk zo uit te leggen, dat de toepassing van die bepalingen tot een kaderbesluitconform resultaat leidt door daaraan een zo beperkt mogelijke uitleg te geven.
Als de rechtbank al tot de conclusie komt dat de opgeëiste persoon de haar verweten feiten onmogelijk kan hebben gepleegd dan zal dit, in het licht van de genoemde jurisprudentie van de rechtbank, dan ook niet tot weigering van de overlevering leiden, maar zal deze conclusie onder de aandacht van de uitvaardigende justitiële autoriteit worden gebracht, wat mogelijk de intrekking van het EAB tot gevolg kan hebben. Het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is daarbij bepalend.
De opgeëiste persoon heeft kort gezegd aangevoerd, dat zij over bewijzen beschikt waaruit blijkt dat zij op 21 februari 2021 onmogelijk in Duitsland twee auto’s op verschillende luchthavens heeft kunnen ophalen. Teneinde deze bewijzen op hun waarde te kunnen beoordelen, is kennis van het (gehele) Duitse strafdossier noodzakelijk. De rechtbank beschikt niet over dit dossier, hetgeen in het kader van de beoordeling van een overleveringsverzoek ook uitdrukkelijk niet de bedoeling is. Dat betekent dat de rechtbank op grond van de door de opgeëiste persoon aangevoerde bewijzen niet tot het oordeel kan komen dat “geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld”, zodat de rechtbank de overlevering niet mag weigeren op grond van artikel 26, vierde lid, jo. artikel 28, tweede lid, OLW. Het verweer slaagt niet.
Gelet hierop hoeft het subsidiaire standpunt van de officier van justitie niet meer te worden besproken.
6. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom
worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo zij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De officier van justitie Kreiter van het arrondissementsparket München heeft op 28 januari 2022 de volgende garantie gegeven:
Voor zover de vervolgde na haar rechtsgeldige veroordeling door een Duits gerecht instemt met haar repatriëring naar Nederland ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de straf, wordt toegezegd, dat zij de straf daar kan uitzitten.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Duitsland aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Duitsland;
  • de medeverdachten worden in Duitsland vervolgd;
  • het Openbaar Ministerie is niet voornemens de opgeëiste persoon voor deze feiten te vervolgen in Nederland.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen
weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht(Kantongerecht)
Münchenvoor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Bouwmeester, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 21 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1405 en Rb. Amsterdam 10 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340