In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 september 2022 uitspraak gedaan over de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek in Polen naar de verdachte, die wordt verdacht van handel in gestolen voertuigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, waardoor hij gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
De rechtbank heeft de garantie van de Poolse autoriteiten beoordeeld, waarin is bevestigd dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan indien hij wordt overgeleverd. De verdediging heeft betoogd dat terugkeergarantie in de praktijk niet wordt nageleefd, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen, omdat er geen objectief verifieerbare stukken zijn overgelegd ter onderbouwing van deze stelling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, met inachtneming van de waarborgen die zijn gegeven door de Poolse autoriteiten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in de Overleveringswet.