ECLI:NL:RBAMS:2021:2765

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
13/751399-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 april 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er gronden zijn om de overlevering te weigeren. Tijdens de zittingen, die plaatsvonden op verschillende data in 2020 en 2021, zijn de officieren van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de processen die tot de Poolse vonnissen hebben geleid, maar dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft ook de nieuwe wetgeving, de Herimplementatiewet, in overweging genomen, maar geconcludeerd dat deze geen invloed heeft op de rechtsgeldigheid van de eerder genomen beslissingen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen schending van de rechten van de verdediging is vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751399-20
RK nummer: 20/2349
Datum uitspraak: 15 april 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 mei 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 juni 2017 door
the Circuit Court of Gliwice 5th Criminal Divison based in Rybnik(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1977,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 juni 2020 in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal, en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. A.G. de Jong, advocaat te ’s-Gravenhage.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst, omdat het niet mogelijk is gebleken om binnen het tijdslot de videoverbinding met de opgeëiste persoon in de penitentiaire inrichting tot stand te laten komen.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 15 juli 2020 in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst, omdat de raadsman in de gelegenheid te stellen nieuwe stukken met de opgeëiste persoon te bespreken.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 29 september 2020 in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tevens is een beslissing genomen inzake een eventuele schorsing van de overleveringsdetentie ingevolge het toetsingskader als is uiteengezet in de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen.
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 1 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en is bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
Met instemming van de officier van justitie en de raadsman hervat de rechtbank het onderzoek in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van
29 september 2020.

2.Ten aanzien van de beslistermijn

Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [1] (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden. De Herimplementatiewet kent een nieuwe regeling voor de beslistermijn. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn enkel nog (telkens) kan verlengen indien zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of indien er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De Herimplementatiewet bevat geen overgangsregeling en heeft onmiddellijke werking. Als gevolg daarvan zijn ook de nieuwe leden 4-6 van artikel 22 OLW van toepassing “op nieuwe situaties en op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties”. [2] Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat onder “op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties” niet zijn begrepen gevallen waarin vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet de beslistermijn al voor onbepaalde tijd was verlengd op grond van het kaderbesluitconforme uitgelegde oude lid 4 van die bepaling.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de beslistermijn voor de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet al voor onbepaalde tijd verlengd. Deze onder het regime van het oude, kaderbesluitconform uitgelegde artikel 22 OLW genomen beslissing is derhalve nog steeds rechtsgeldig. De Herimplementatiewet bevat naar het oordeel van de rechtbank geen bepaling die daarin verandering brengt.
Uitgaande van de vaststelling dat de Herimplementatiewet de rechtsgeldigheid van een beslissing tot verlenging voor onbepaalde tijd onder het regime van het oude artikel 22 OLW onverlet laat, is de rechtbank van oordeel dat de nieuwe verlengingsregeling niet van toepassing is wanneer de rechtbank al vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet de beslistermijn heeft verlengd voor onbepaalde tijd.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the Circuit Court of Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik dated 29 November 2016, case fil reference V K 56/16 – a cumulative judgment including custodial sentences imposed by judgments:
-
of the District Court of Katowice-Zchód dated 30 April 2009 (III K 624/08);
- of the Circuit Court of Gliwice 5th Criminal Division based in Wodzisław Śląski dated 12 March 2010 (V K 36/07);
- of the Circuit Court of Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik dated 16 August 2013 (V K 128/10);
- of the District Court of Rybnik dated 20 November 2014 (III K 664/11).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van elf jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog zes jaar, elf maanden en 27 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde cumulatieve vonnis (V K 56/16).
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

5.1
De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende.
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
5.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
5.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
5.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
5.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen van het recht van een verdachte om in
persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [3]
5.6
In het kader van de in overweging 5.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [4] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [5] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [6]
5.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [7]
5.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 5.4 - 5.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
5.9
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het
proces dat tot het verzamelvonnis (V K 56/16) heeft geleid. De Poolse justitiële autoriteit heeft met betrekking tot dit verzamelvonnis echter aangegeven dat een gemachtigd advocaat de procedure heeft geïnitieerd. Die advocaat heeft de procedure gevoerd en was ook op de zitting aanwezig. Tevens heeft de gemachtigd advocaat beroep ingesteld en de opgeëiste persoon ook in die procedure vertegenwoordigd. De omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW doet zich dus voor.
5.1
De rechtbank stelt verder vast dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de vonnissen met de zaaknummers V K 36/07 en V K 128/10 hebben geleid, waardoor artikel 12 OLW ten aanzien van deze vonnissen in het geheel niet van toepassing is.
5.11
De rechtbank stelt tot slot vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis met zaaknummer III K 664/11 heeft geleid, maar dat hij in persoon is gedagvaard. Dat betekent dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW zich voordoet.
5.12
Gelet op het vorenstaand is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde.

6.Strafbaarheid

6.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waar de vonnissen met zaaknummers III K 624/08 en V K 36/07 op zien en waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 3, 8 en 23, te weten:
3) mensenhandel;
8) fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
23) vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten waar de vonnissen met III K 128/10 en V K 664/11 op zien niet aangeduid als strafbare feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A Opiumwetgegeven verbod
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B Opiumwetgegeven verbod
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A Opiumwetgegeven verbod
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B Opiumwetgegeven verbod
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder c Opiumwetgegeven verbod
Diefstal door twee of meer verenigde personen
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak

7.Artikel 11 OLW

7.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het volgende aangevoerd. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 volgt dat de systemische gebreken binnen de Poolse rechtspraak niet leiden tot categorische weigering om opgeëiste personen aan Polen over te leveren. Per geval dient bezien te worden of er vanwege structurele en of fundamentele gebreken bij de uitvaardigende lidstaat in het concrete geval afbreuk is gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie. De rechtbank moet telkens beoordelen of er gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in Polen geen eerlijk proces heeft gehad.
De opgeëiste persoon heeft van meet af aan aangegeven dat hij in de zaak die ten grondslag ligt aan het EAB, het verzamelvonnis, geen machtiging heeft verstrekt aan de advocaat die wordt genoemd in het EAB ( [naam] ). De Poolse autoriteiten zouden een kopie van de originele machtiging hebben overgelegd. De opgeëiste persoon betwist dit echter en heeft bij verschillende instanties een klacht ingediend over het onbevoegd handelen van de advocaat. De Orde van Advocaten in Polen is naar aanleiding van zijn klacht ook een onderzoek gestart, maar dat is nog niet afgerond.
Uit het voorgaande blijkt dat er gronden zijn om aan te nemen dat er geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden. De zaak is immers gestart door een advocaat die daartoe niet gemachtigd was en de opgeëiste persoon is daarvan nimmer op de hoogte geweest.
7.2
Oordeel van de rechtbank
Hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
In haar uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 [8] (Openbaar Ministerie
(Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat dit arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er in deze zaak geen gegevens voorhanden met betrekking tot
the Circuit Court in Świdnicadie tot het oordeel zouden kunnen leiden dat de uitvaardigende autoriteit niet als zodanig kan worden beschouwd.
Artikel 47 Handvest
De rechtbank merkt verder op dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat vanaf het najaar van 2017 sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft. Dit overleveringsverzoek ziet echter op de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, die zijn opgelegd bij vonnissen uit respectievelijk 2009, 2010, 2013, 2014 en 2016. Niet is gebleken van een verband tussen deze vonnissen en de na de uitvaardiging van het EAB opgetreden gebreken. Die gebreken hebben dus in het concrete geval geen afbreuk kunnen doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties die de voornoemde vonnissen hebben gewezen.
Het verweer dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad, omdat een advocaat een verzoek om een verzamelvonnis heeft ingediend en in de daaropvolgend procedure de belangen van de opgeëiste persoon heeft behartigd, terwijl de opgeëiste persoon haar daartoe niet had gemachtigd, slaagt niet.
Nog daargelaten dat dit verweer niet in verband staat met systemische gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, heeft de opgeëiste persoon onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat de advocaat niet door hem is gemachtigd en dat de overgelegde kopie van de machtiging vals is. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zijn geschonden.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 311 Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court of Gliwice 5th Criminal Divison based in Rybnik(Polen).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 april 2021.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.
2.
3.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
4.
5.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
6.
7.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
8.C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033.