ECLI:NL:RBAMS:2022:571

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
RK 21/5309
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 januari 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van haar DNA-profiel, zoals bepaald in artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift werd op 30 september 2021 ingediend, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na de afname van celmateriaal op 15 september 2021. De veroordeelde, geboren in 1991, had eerder een taakstraf opgelegd gekregen voor oplichting en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft de gemachtigde raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord, waarbij de veroordeelde niet aanwezig was.

De raadsman voerde aan dat de veroordeelde ontkende de feiten te hebben gepleegd en dat het DNA-materiaal geen meerwaarde had voor de opsporing, gezien de aard van de zaak. De officier van justitie betoogde echter dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en er recidivegevaar bestond. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-profiel verplicht was, tenzij er bijzondere omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd was, geen uitzonderingen opleverden. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat het bevel tot DNA-afname voldeed aan de wettelijke eisen en de uitzonderingen niet van toepassing waren. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/032049-21
RK: 21/5309
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ),
woonplaats kiezend op het adres van haar raadsman,
mr. J.K.T. Schoffelen, [kantooradres advocaat] ,
veroordeelde.

Procesgang

Het bezwaarschrift is op 30 september 2021 bij akte ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft op 27 januari 2022 de gemachtigd raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

De inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsman van veroordeelde heeft in raadkamer ter aanvulling op het bezwaarschrift – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld omdat zij heeft ontkend dat zij de feiten heeft gepleegd. Het betreft een oude zaak en veroordeelde heeft verder een blanco strafblad. In de zaak van veroordeelde gaat het om het digitaal indienen van formulieren met haar eigen computer. In dat geval heeft DNA-materiaal bij de opsporing geen meerwaarde. De raadsman verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2021 (6399) waarbij het gaat om gewoonte witwassen.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
In raadkamer heeft de officier van justitie nog aangevoerd dat er in abstracto dient te worden gekeken en niet of het DNA-materiaal behulpzaam is geweest bij het feit dat nu is gepleegd. In het geval van oplichting is DNA materiaal ook onderdeel van de opsporing. Daarbij is er een voorwaardelijke straf opgelegd in verband met het recidivegevaar.

Het oordeel van de rechtbank

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 19 augustus 2021 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel.
Op 15 september 2021 is celmateriaal van veroordeelde afgenomen. Het bezwaarschrift is op 30 september 2021 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 6 juli 2021 van de politierechter in deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van oplichting en valsheid in geschrifte (artikel 326 en 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 326 en 225 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
Aard van het misdrijf
Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrifte, meineed, schuldheling en verduistering. Deze delictsomschrijvingen kunnen echter niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij deze misdrijven telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. In deze gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. In dit concrete geval, en anders dan in de door de raadsman genoemde jurisprudentie, is de rechtbank van oordeel dat de aard van misdrijf – veroordeelde heeft zich gedurende een periode van bijna een jaar schuldig gemaakt meerdere pogingen tot oplichting en het meermalen plegen van valsheid in geschrifte – niet zodanig is dat sprake is van een uitzondering. De rechtbank acht het niet geheel ondenkbaar dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van deze strafbare feiten.
Bijzondere omstandigheden
De rechtbank is anders dan de raadsman van oordeel dat, gelet op de veroordeling tot een deels voorwaardelijke taakstraf, enig gevaar voor recidive niet kan worden uitgesloten

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. H.E. Hoogendijk, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2022.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.