In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juli 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, op 13 april 2022. De opgeëiste persoon, geboren in 1997 en met de Nederlandse nationaliteit, wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en oplichting, feiten die onder Belgisch recht strafbaar zijn en waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste drie jaar kan worden opgelegd.
Tijdens de openbare zitting op 7 juli 2022 heeft de opgeëiste persoon verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, maar heeft hij dit niet kunnen aantonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat er voldoende garanties zijn dat hij, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland zal ondergaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat de detentieomstandigheden in België voldoen aan de Europese normen, waardoor er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen weigeringsgronden zijn die zich verzetten tegen de overlevering. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om af te zien van de weigeringsgrond, omdat de feiten gedeeltelijk in Nederland zouden zijn gepleegd, maar de rechtbank oordeelde dat dit onvoldoende aanleiding gaf om de overlevering te weigeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij de opgeëiste persoon wordt overgeleverd aan de Belgische autoriteiten voor de strafbare feiten zoals omschreven in het EAB.