In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1981, die gedetineerd was in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld in verschillende zittingen, waarbij de verdediging en de officier van justitie hun standpunten hebben gepresenteerd.
De rechtbank heeft in haar oordeel de argumenten van de verdediging, die stelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden aan een Nederlander, verworpen. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon al tien jaar in Nederland verbleef en een gezin had, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor ononderbroken rechtmatig verblijf. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kon worden aan een Nederlander, omdat hij niet in de Basisregistratie Personen stond ingeschreven en geen objectieve gegevens had overlegd die zijn verblijf in Nederland onderbouwden.
Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de verdediging met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechters beoordeeld. De verdediging stelde dat er een reëel gevaar bestond voor schending van het recht op een eerlijk proces, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete gegevens waren die dit gevaar voor de individuele situatie van de opgeëiste persoon onderbouwden. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan.