ECLI:NL:RBAMS:2022:5445

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
21/4305
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag parkeerbelasting en afwijzing schadevergoeding wegens onredelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 17 augustus 2022, wordt het beroep van eiser tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting behandeld. De naheffingsaanslag, opgelegd op 18 september 2015, is door de heffingsambtenaar op 6 juli 2022 vernietigd. Eiser had echter al eerder, op 22 april 2019, de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. Eiser heeft op 19 augustus 2021 beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat dit beroep onredelijk laat is ingediend, meer dan twee jaar na de ingebrekestelling. Hierdoor verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat eiser geen recht heeft op deze schadevergoeding, omdat de rechtbank binnen 1,5 jaar na het instellen van het beroep uitspraak heeft gedaan. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en concludeert dat er geen aanleiding is om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/4305

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. D.R. de Vries).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de op 18 september 2015 opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting. Daarnaast beoordeelt de rechtbank het verzoek van eiser om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van eiser [1] . De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft zich afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar de betreffende naheffingsaanslag parkeerbelasting op 6 juli 2022 om proceseconomische redenen heeft vernietigd. Alleen al gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
2. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
3. Het staat vast dat eiser de heffingsambtenaar op 22 april 2019 [2] in gebreke heeft gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Eiser heeft vervolgens op 19 augustus 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen op voornoemd bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat eiser het beroepschrift, gelet op de tijd die is verstreken tussen de ingebrekestelling van 22 april 2019 en het door eiser meer dan twee jaar later bij de rechtbank ingestelde beroep op 19 augustus 2021, onredelijk laat heeft ingediend. Het voorgaande levert naar het oordeel van de rechtbank ook een grondslag om het beroep niet-ontvankelijk verklaren op grond van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, ware het niet dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag inmiddels heeft vernietigd en het beroep dus vanwege het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad [3] brengt een niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn beroep mee dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het verzoek van eiser om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het voorgaande geldt ook voor wat betreft een beroep niet-tijdig. [4] Dit is slechts anders in het geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep niet-tijdig meer dan anderhalf jaar zijn verstreken.
5. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat het arrest van de Hoge Raad niet van toepassing is, omdat eiser ook los van het instellen van beroep een verzoekschrift kon indienen. Volgens eiser heeft hij dat ook gedaan. De rechtbank oordeelt dat deze redenering van eiser niet opgaat, omdat het verzoekschrift en het beroep in dit geval niet los te koppelen zijn. Indien eiser namelijk alleen een verzoekschrift had ingediend, had eiser tegengeworpen gekregen dat geen beroep niet-tijdig was ingediend. Een uitblijvende beslissing op bezwaar kan niet leiden tot overschrijding van de redelijke termijn, als de belanghebbende zelf onredelijk lang wacht met het indienen van beroep tegen het niet tijdig beslissen. In dit geval is wel beroep ingesteld, maar onredelijk laat. Het genoemde arrest van de Hoge Raad leidt er dus ook in een geval als dit toe dat enkel de fase bij de rechtbank wordt geteld.
6. Nu de rechtbank binnen 1,5 jaar na het instellen van het beroep uitspraak doet, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
8. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
9. Nu de heffingsambtenaar louter uit coulance is tegemoet gekomen en het beroep niet tijdig onredelijk laat is ingediend, ziet de rechtbank geen aanleiding de heffingsambtenaar op te dragen het griffierecht aan eiser te vergoeden of de heffingsambtenaar te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrit van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Door middel van een video-verbinding.
2.Na een eerdere premature ingebrekestelling, zoals geoordeeld door deze rechtbank in de zaak AMS 17/5029, later bevestigd door het gerechtshof Amsterdam, zaak 19/00554.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 25 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1038.