ECLI:NL:RBAMS:2022:4500

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 217
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het ZW-dagloon en de rol van de werkgever in de berekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een werknemer uit Duivendrecht, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van het ZW-dagloon. Eiser had zich op 9 oktober 2020 ziek gemeld en ontving vanaf 25 februari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet, vastgesteld op € 43,29 per dag. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het dagloon te laag was, omdat verweerder ten onrechte was uitgegaan van de gegevens die zijn voormalig werkgever aan de Belastingdienst had doorgegeven. Eiser betoogde dat het overeengekomen loon € 1.300,- per maand was, zoals vastgesteld in een beschikking van de kantonrechter van 12 maart 2021, maar verweerder had dit loon niet als uitgangspunt genomen.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht de gegevens van de Belastingdienst had gebruikt voor de berekening van het dagloon. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd dat hij een hoger loon had ontvangen dan het door de werkgever opgegeven loon. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij meer had verdiend. De rechtbank concludeerde dat de vaststelling van het dagloon door verweerder juist was en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had geen recht op proceskostenvergoeding, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/217

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Duivendrecht, eiser

(gemachtigde: mr. B.W.P.M. van Orsouw),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
( [gemachtigde] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen de voormalig werkgever van eiser:
[derde belanghebbende], te [plaats]
(gemachtigde: mr. M.H. Horst).

Procesverloop

Met een besluit van 2 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser vanaf
25 februari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend met een dagloon van € 43,29.
Met een besluit van 7 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 juni 2022. Eiser heeft via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Hij werd daarbij bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk Grieks. Verweerder en de voormalig werkgever zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser was sinds 21 februari 2020 in dienst bij zijn voormalig werkgever. Eiser heeft zich op 9 oktober 2020 ziek gemeld.
2. Op 12 maart 2021 heeft de kantonrechter een beschikking gegeven, waarin onder andere is vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst op 25 februari 2021 van rechtswege is geëindigd. [1] De voormalig werkgever heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een ZW-uitkering toegekend. Het dagloon is vastgesteld op € 43,29. Voor de hoogte van het dagloon is verweerder uitgegaan van de gegevens die de voormalig werkgever heeft doorgegeven aan de Belastingdienst.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit vanwege de hoogte van het dagloon. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het standpunt van eiser
5. Eiser voert aan dat het dagloon te laag is vastgesteld. Verweerder gaat volgens eiser ten onrechte uit van het loon zoals dat door de voormalig werkgever aan de Belastingdienst is opgegeven. Eiser betoogt dat verweerder had moeten uitgaan van het overeengekomen loon, namelijk € 1.300,-. In dit verband verwijst eiser naar de beschikking van de kantonrechter van 12 maart 2021.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank moet op basis van wat eiser heeft aangevoerd de vraag beantwoorden of het dagloon op de juiste wijze is vastgesteld.
7. De referteperiode voor het vaststellen van het dagloon loopt van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2020. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder is uitgegaan van de juiste referteperiode.
8. De rechtbank stelt voorop dat het dagloon wordt vastgesteld op basis van het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten. Bij de vraag van welk loon moet worden uitgegaan bij de berekening van het dagloon, mag verweerder op grond van artikel 12d van het Dagloonbesluit en de daarop betrekking hebbende vaste rechtspraak uitgaan van de polisadministratie van de Belastingdienst. [3] Dat is in deze zaak het loon dat de voormalig werkgever aan de Belastingdienst heeft opgegeven. Eiser stelt dat hij meer loon heeft ontvangen, maar dit loon is niet fiscaal verantwoord.
9. De rechtbank is het eens met eiser dat verweerder zorgvuldig onderzoek moet doen. Maar wanneer eiser het loon ter discussie stelt, is het ook aan hem om een begin van bewijs te leveren van zijn stelling dat hij een hoger loon heeft ontvangen. Het enkele feit dat in de beschikking van de kantonrechter als uitgangspunt is opgenomen dat een salaris van
€ 1.300,- netto per maand is overeengekomen, is daarvoor onvoldoende omdat dit punt in de hoger beroepsprocedure juist ter discussie staat. Op de zitting heeft eiser nog aangevoerd dat uit het feit dat de kantonrechter de loonvordering heeft toegewezen vanaf 9 oktober 2020, op grond van het rechtsvermoeden in artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek, valt af te leiden dat hij veel meer uren heeft gewerkt. Ook daarom had verweerder moeten uitgegaan van het overeengekomen loon. De rechtbank overweegt dat ook dit punt in hoger beroep ter discussie staat, zodat daarmee evenmin vaststaat dat eiser een hoger loon heeft ontvangen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk gemaakt in welk opzicht het onderzoek van verweerder onvoldoende is geweest, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
10. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser een beroepsgrond over het aantal dagloondagen dat betrokken zou moeten worden in de dagloonberekening aangevoerd. De rechtbank laat deze grond buiten beschouwing vanwege strijd met de goede procesorde. Eiser heeft deze grond in bezwaar aangevoerd. In het bestreden besluit heeft verweerder hierop gereageerd. Eiser heeft deze grond niet herhaald in zijn beroepschrift en niet eerder nader onderbouwd naar voren gebracht in de beroepsprocedure dan op de zitting. Hierdoor was het voor verweerder niet mogelijk om hiertegen verweer te voeren. Bovendien valt niet in te zien waarom deze beroepsgrond niet eerder in deze beroepsprocedure had kunnen worden aangevoerd.
11. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder voor de hoogte van het dagloon terecht is uitgegaan van de gegevens die de voormalig werkgever aan de Belastingdienst heeft opgegeven. De rechtbank heeft in deze procedure geen feiten kunnen vaststellen waaruit volgt dat eiser met de voormalig werkgever het loon is overeengekomen waarvan de kantonrechter in de door de voormalig werkgever bestreden beschikking is uitgegaan. Dit betekent dat verweerder het dagloon van eiser op juiste wijze heeft vastgesteld.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Boerlage, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (de Raad).
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Raad worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Beschikking van 12 maart 2021 van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, geregistreerd onder rolnummer: 8980221.
2.Dit volgt uit artikel 12b, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1233, en van 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3908.