De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat een deel van de feiten zijn verjaard. Daarnaast is er sprake van een zeer extreme termijnoverschrijding, nu het gaat om feiten van ruim zeven jaar geleden. Dit levert een schending op van artikel 6 EVRM, het recht op een eerlijk proces. Het nu nog vervolgen van verdachte heeft volgens de raadsvrouw alleen maar nadelige gevolgen. De raadsvrouw verzoekt dan ook het Openbaar Ministerie (hierna: OM) ontvankelijk te verklaren.
3.1.2Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat er geen sprake is van verjaring. Verdachte is volgens de officier van justitie op 6 juni 2018 verzocht om een advocaat te raadplegen en in 2019 verzocht om contact op te nemen met de reclassering in verband met een rapportage. Verder is op 15 januari 2021 het aanbod gedaan om de zaak af te doen zonder zitting en slechts met voldoening van de schade. Dit aanbod is niet aangenomen door verdachte.
De officier van justitie stelt vast dat sprake is van een grove overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel de insteek van het dagvaarden met name was gelegen in het recht doen aan de slachtoffers, is de termijn tussen het verhoor op 25 april 2017 en de inhoudelijke zitting veel te lang. De officier van justitie vordert de rechtbank daarom het OM niet-ontvankelijk te verklaren.
3.1.3.Het oordeel van de rechtbank.
Ingevolge artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is op de onder 1 ten laste gelegde oplichting een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren gesteld. Ingevolge artikel 420bis Sr is op het onder 2 ten laste gelegde witwassen een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren gesteld. Gelet op artikel 70, eerste lid, onder 3 Sr vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring in twaalf jaren voor misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. Bij minderjarige wordt de verjaringstermijn ingevolge artikel 77d lid 1 Sr tot de helft ingekort. Op grond van artikel 72 Sr wordt de verjaring door een daad van vervolging gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.
Uit het dossier blijkt dat verdachte op 25 april 2017 als verdachte bij de politie is verhoord over de ten laste gelegde feiten. De rechtbank merkt dit verhoor aan als daad van vervolging, waardoor de verjaring is gestuit. Vanaf dat moment is er een nieuwe verjaringstermijn van zes jaren aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van verjaring wat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Voor jeugdigen geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 25 april 2017, de dag dat verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord en in deze zaak bekend is geworden met de verdenking tegen haar. De termijn tussen het eerste verhoor op 25 april 2017 en de uitspraak is bijna 63 maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden voor jeugdigen in zeer extreme mate overschreden, en wel met 47 maanden. Deze termijnoverschrijding komt voor rekening van het OM, nu niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.
Rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn
De vraag die de rechtbank nu moet beoordelen is of de vastgestelde zeer extreme termijn overschrijding als rechtsgevolg kan en moet leiden tot het oordeel dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Hoge Raad stelt (in een reeks arresten) als vuistregel dat indien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging, ook niet in uitzonderingsgevallen. Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Dit geldt volgens de Hoge Raad ook in jeugdzaken, zie het arrest van 8 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2465). De Hoge Raad ziet op dat moment geen aanleiding, ook niet op basis van verdragsbepalingen uit het IVRK, om deze vuistregel aan te passen. Het arrest van de Hoge Raad is in de wetenschap en rechtspraktijk alom bekritiseerd omdat de regel te streng is, zeker als vast zou komen staan dat een jeugdrechtelijke interventie door zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn een goede ontwikkeling van de jeugdige zou verstoren.
In de (lagere) rechtspraak wordt ook na het arrest van de Hoge Raad nog steeds de niet-ontvankelijkheid van het OM uitgesproken bij een zeer extreme termijnoverschrijding, zie bijvoorbeeld recentelijk de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 januari 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:436). De rechtbank Zeeland-West-Brabant verwijst in haar beoordeling expliciet naar de omstandigheid dat de rechtspraak, regering en parlement breed hebben aangegeven uit de Toeslagenaffaire geleerd te hebben dat op de toepassing van strenge regels een uitzondering gemaakt moet kunnen worden indien die strenge toepassing tot disproportioneel nadeel voor betrokkenen leidt. De rechtbank deelt deze zienswijze. De rechtbank overweegt verder dat het jeugdstrafrecht in hoofdzaak een positieve ontwikkeling van verdachten dient. Dit pedagogische hoofddoel van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naar mate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect immers minder, nihil en kan uiteindelijke zelfs averechts van aard worden.
In deze zaak is de rechtbank van oordeel dat door de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn met 47 maanden een pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht geen meerwaarde meer heeft, maar dat dit ook de positieve ontwikkeling van verdachte verstoort. Verdachte is inmiddels een 25-jarige vrouw, zij is verhuisd naar [land] en is bezig met een studie. Ze heeft een moeilijke jeugd gehad maar heeft in [land] rust gevonden. Er zijn ook geen nieuwe politiecontacten sinds de onderhavige verdenkingen. Het doel van pedagogische interventie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook op andere wijze behaald en veroordeling of vervolging zal alleen maar nadelige gevolgen kunnen hebben voor verdachte. Dit geldt ook als de straf zou bestaan uit een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, omdat een dergelijke verklaring verdachte zal kunnen belemmeren in het vinden van werk na haar studie, waarvoor een verklaring van goed gedrag vereist is. De rechtbank ziet het verstoren van de positieve ontwikkeling van verdachte als gevolg van een jeugdstrafrechtelijke interventie als een disproportioneel nadeel voor verdachte als hierboven bedoeld.
De rechtbank acht daarnaast van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1890) het strenge criterium voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bij een vormverzuim ex artikel 359a lid 1, aanhef en onder c Sv iets heeft versoepeld, in die zin dat sprake moet zijn van ‘een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.’ Deze inbreuk moet dan de procedure in volle omvang raken. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke inbreuk in deze specifieke zaak sprake is. De overschrijding van de redelijke termijn met 47 maanden heeft onder meer negatieve gevolgen voor mogelijke onderzoekswensen aan de zijde van verdachte en de waarheidsvinding. Van een gelijk speelveld is inmiddels geen sprake meer als gevolg van het grote tijdsverloop. De inbreuk op het recht op een eerlijke proces kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ook niet worden gecompenseerd.
De rechtbank heeft, in het kader van het maatschappelijk belang dat met voortzetting van de vervolging nog zou kunnen zijn gediend, meegewogen dat twee benadeelde partijen zich hebben gevoegd met civiele vorderingen. De rechtbank heeft kennis genomen van deze vorderingen, en is van oordeel dat het belang dat de maatschappij heeft bij het niet-verstoren van de positieve ontwikkeling van verdachte, in deze strafzaak zwaarder weegt dan het belang dat de maatschappij heeft bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen in deze strafzaak. De rechtbank heeft bij haar afweging mede de hoogte, de aard, en de kans op toewijzing van deze vorderingen in overweging genomen. Het maatschappelijk belang de vorderingen van de benadeelde partijen in deze strafzaak te beoordelen, staat derhalve niet aan een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het OM in de weg.
Gelet op het voorgaande ontbreekt met de voortzetting van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang.
Concluderend ziet de rechtbank in genoemde omstandigheden, alles afwegende, aanleiding het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte.