ECLI:NL:RBAMS:2022:407

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 70 en AWB - 22_69
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning leerbedrijf van een zorgaanbieder door SBB

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 februari 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van de erkenning van Power Practice B.V. als leerbedrijf door het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). De erkenning werd ingetrokken omdat Power Practice B.V. niet meer voldeed aan de voorwaarden die zijn gesteld in het Erkenningsreglement van de SBB. De voorzieningenrechter oordeelde dat de organisatie onvoldoende cliënten had en niet in staat was om de vereiste begeleiding aan studenten te bieden. De intrekking van de erkenning ging in per 31 januari 2022, wat de voorzieningenrechter als een redelijke termijn beschouwde om de huidige studenten de kans te geven hun praktijkstage af te ronden.

Het proces begon met een besluit van 28 september 2021, waarin de erkenning van Power Practice B.V. werd ingetrokken. Dit besluit werd gevolgd door een bestreden besluit op 3 december 2021, waarin het bezwaar van de organisatie ongegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter heeft op 20 januari 2022 een zitting gehouden, waarbij zowel de verzoekster als de verweerder aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de organisatie niet voldeed aan de eisen van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en dat de intrekking van de erkenning gerechtvaardigd was.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van Power Practice B.V. ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter benadrukte dat de SBB de erkenning niet onder alle omstandigheden hoeft te verlenen, vooral niet als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 22/69 (beroep) en AMS 22/70 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2022 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen
de besloten vennootschap Power Practice B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres tevens verzoekster (hierna: verzoekster)
(gemachtigde: mr. R.P. Kuijper),
en
het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB),verweerder
(gemachtigde: mr. L.J. Wildeboer).

Procesverloop

Met het besluit van 28 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de erkenning van verzoekster als leerbedrijf ingetrokken met ingang van 31 januari 2022.
Met het besluit van 3 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 20 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding plaatsgevonden. Namens verzoekster zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook zijn namens verweerder verschenen [naam 3] (juridisch beleidsadviseur) en [naam 4] (sectorunitmanager Zorg, welzijn en sport).

Overwegingen

Aanleiding van de procedure
1.1.
Verzoekster biedt gratis basale medische hulp en thuiszorg aan mensen (zonder zorgverzekering) die geen beroep kunnen doen op de reguliere zorgverlening. Verzoekster kan gratis zorg bieden omdat de organisatie veelal werkt met leerlingen die een zorgopleiding doen. Verzoekster is met het besluit van 10 september 2019 door verweerder erkend als leerbedrijf.
1.2.
Verweerder heeft verzoekster per e-mail van 17 juni 2021 medegedeeld dat de erkenning van verzoekster als leerbedrijf wordt ingetrokken met ingang van 31 januari 2022.
1.3.
Met het e-mailbericht van 17 september 2021 heeft verweerder de intrekkingsdatum gewijzigd naar 1 oktober 2021.
1.4.
Met het primaire besluit heeft verweerder de intrekkingsdatum wederom gewijzigd in 31 januari 2022.
1.5.
Verzoekster heeft op 23 september 2021 bezwaar gemaakt tegen het e-mailbericht van 17 september 2021 en heeft op 24 september 2021 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de e-mailberichten van 17 juni 2021 en 17 september 2021 worden geschorst tot er een beslissing is genomen op het bezwaar. [1] Op 3 november 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen omdat er geen sprake was van een spoedeisend belang. Verweerder heeft toegezegd en bevestigd op de zitting dat een beslissing op bezwaar vóór 31 januari 2022 zal worden genomen.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft de erkenning van verzoekster als leerbedrijf ingetrokken omdat zij niet meer voldoet aan de voorwaarden die zijn genoemd in het Reglement erkenning leerbedrijven SBB (Erkenningsreglement). Er kunnen door verzoekster onvoldoende passende werkzaamheden worden aangeboden omdat er vrijwel geen cliënten meer zijn die door verzoekster zelf en binnen de eigen bedrijfsorganisatie worden verzorgd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster onvoldoende concreet heeft gemaakt welke zorg er door wie en aan wie geleverd wordt en wanneer dit gebeurt. Er zijn geen zorgovereenkomsten overgelegd. Daarnaast zijn er onvoldoende patiënten om veertien studenten voldoende uren te kunnen laten maken voor hun beroepspraktijkvorming. Dat studenten een deel van hun beroepspraktijkvorming buiten de eigen arbeidsorganisatie van verzoekster volgen, is op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) niet mogelijk. Ook is volgens verweerder onvoldoende duidelijk hoe en door wie de studenten begeleid worden. Er is geen sprake van voldoende deskundige begeleiding. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat, om ervoor te zorgen dat de stagiaires die nu nog werkzaam zijn voor verzoekster hun praktijkopleiding kunnen afronden, ervoor is gekozen om de erkenning te beëindigen met ingang van 31 januari 2022. Verweerder heeft hiermee rekening gehouden met het belang van de (huidige) studenten, aldus verweerder.
Standpunt verzoekster
3. Verzoekster voert – samengevat – aan dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de erkenning als leerbedrijf zou behouden. Toekenning van een SBB-erkenning voor de werkwijze van verzoekster is niet nieuw en vindt al sinds 2014 plaats, zowel bij verzoekster als bij haar rechtsvoorganger. Afgezien van een afname van cliënten/patiënten als gevolg van COVID-19 is er geen sprake van gewijzigde omstandigheden. Volgens verzoekster miskent verweerder dat de WEB zich niet verzet tegen het verzorgen van de beroepspraktijkvorming op een andere dan de eigen bedrijfslocatie. De studenten verzorgden patiënten die niet bij verzoekster zelf onder contract staan, maar dit brengt niet met zich dat de feitelijke verzorging van deze patiënten in het kader van beroepspraktijkvorming als leerbedrijf niet binnen de eigen bedrijfsorganisatie zou vallen. Verder voert verzoekster aan dat het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. Er is al jaren een chronisch tekort aan stageplaatsen bij leerbedrijven in de zorg. Dit is nog eens geëscaleerd door COVID-19. Verweerder had moeten afwijken van haar beleid inzake de intrekking van de erkenning. Verweerder heeft op geen enkele wijze in enig opzicht oog gehad voor de verstrekkende gevolgen voor anderen dan verzoekster. Dat verweerder mag overgaan tot intrekking betekent niet dat verweerder ook onder alle omstandigheden daartoe moet overgaan. Verweerder had volgens verzoekster ook kunnen volstaan met een lichter middel, zoals een last onder dwangsom of gedeeltelijke intrekking van de erkenning van verzoekster als leerbedrijf.
Beoordeling voorzieningenrechter
4. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
5.1.
Artikel 7.2.8, eerste lid, van de WEB bepaalt dat van elke beroepsopleiding onderricht in de praktijk van het beroep deel uit maakt. De beroepspraktijkvorming kan voor een deel plaatsvinden in de periode waarin de student is ingeschreven voor een opleidingsdomein of een kwaliteitsdossier of tijdens het onderwijsprogramma op basis van een of meer keuzedelen. Op grond van het derde lid draagt het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, zorg voor de begeleiding van de studenten binnen het bedrijf. Het bevoegd gezag beoordeelt of de student de beroepspraktijkvorming met een positieve beoordeling heeft voltooid. Het bevoegd gezag betrekt bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.
5.2.
Op grond van artikel 7.2.10, eerste lid, van de WEB zorgt verweerder ervoor dat bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen eenmaal in de vier jaar worden beoordeeld aan de hand van door de SBB vast te stellen criteria. Indien daartoe door bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat, kan controle frequenter plaatsvinden. Op grond van het tweede lid weigert het bestuur de erkenning of trekt het de erkenning in, indien de in het eerste lid bedoelde beoordeling ongunstig is.
5.3.
Het Erkenningsreglement bevat criteria voor de beoordeling van leerbedrijven en voorschriften over de wijze waarop een erkenning wordt verleend en in welke gevallen een verleende erkenning kan worden ingetrokken. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Erkenningsreglement wordt het bedrijf of de organisatie geacht een goede leerplaats en werkzaamheden binnen de eigen arbeidsorganisatie te bieden die behoren tot de werkprocessen van het beroep waarvoor de student wordt opgeleid. Op grond van het tweede lid dient het leerbedrijf voldoende en deskundige begeleiding te bieden gericht op de student. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Erkenningsreglement kan verweerder besluiten tot intrekking van de erkenning, indien naar het oordeel van verweerder niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3 en 5 van het Erkenningsreglement, die aan het besluit tot erkenning ten grondslag hebben gelegen.
6.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet langer voldoet aan de voorwaarden voor een erkenning als leerbedrijf. Niet is in geschil dat verzoekster op dit moment gebruik maakt van externe plaatsingsorganisaties vanwege een afname van het aantal cliënten/patiënten in haar eigen organisatie. Op grond van artikel 7.2.8, derde lid, van de WEB is het vereist dat de beroepspraktijkvorming plaatsvindt binnen de eigen organisatie en onder volledige verantwoordelijkheid van het erkende leerbedrijf. De WEB sluit niet uit dat de beroepspraktijkvorming (fysiek) op een andere dan de eigen bedrijfslocatie wordt verzorgd, vanwege de aard van het beroep, zoals in het geval van verzoekster. [2] Dit betekent echter niet dat praktijkvorming bij beroepen die niet aan een bepaalde locatie zijn gebonden reeds om die reden onder de WEB valt. Ook dan geldt de eis dat de beroepspraktijkvorming op grond van artikel 5 van het Erkenningsreglement plaatsvindt binnen de eigen arbeidsorganisatie en onder volledige verantwoordelijkheid van het erkende leerbedrijf. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de externe plaatsingsorganisaties niet kunnen worden aangemerkt als de eigen (arbeids)organisatie. Het zijn immers andere entiteiten. Het betoog van verzoekster dat de kernactiviteiten van de studenten niet anders zijn als zij worden ingezet bij externe plaatsingsorganisaties leidt niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er binnen het bedrijf van verzoekster geen, dan wel onvoldoende werkzaamheden zijn die behoren tot de werkprocessen uit het kwalificatiedossier van het beroep waarvoor de studenten worden opgeleid. Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van voldoende deskundige begeleiding. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat er drie praktijkopleiders zijn binnen de organisatie van verzoekster: [naam 1] , [naam 2] en een hbo-verpleegkundige die in dienst is bij verzoekster. Uit de toelichting van [naam 1] op de hoorzitting in bezwaar en de door verzoekster overgelegde werkinstructie planning en begeleiding beroepspraktijkvorming blijkt niet duidelijk hoe en door wie de studenten begeleid worden. Zo is onduidelijk op basis van welke objectieve criteria bepaald wordt wanneer een student in staat wordt geacht zonder praktijkopleider een patiëntbezoek af te leggen. Verweerder heeft er verder op gewezen dat er één praktijkopleider als achterwacht fungeert voor veertien studenten. Daarbij heeft verweerder ook in aanmerking kunnen nemen dat [naam 1] en [naam 2] ook de lessen in het skills lab van verzoekster verzorgen en beiden daarnaast ook nog een eigen thuiswerkorganisatie runnen.
6.2.
Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 7.2.10, tweede lid, van de WEB gehouden om de erkenning van verzoekster als leerbedrijf in te trekken. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de WEB geen ruimte biedt voor het opleggen van een lichter middel. Ook de omstandigheid dat er in de praktijk een groot tekort aan stageplaatsen zou bestaan, betekent niet dat door verweerder een erkenning moet worden verleend aan leerbedrijven die niet voldoen aan de daartoe op grond van de WEB geldende eisen.
7. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder, anders dan verzoekster heeft betoogd, wel voldoende oog heeft gehad voor de (verstrekkende) gevolgen voor anderen dan verzoekster. Zo heeft verweerder de erkenning eerst ingetrokken per 31 januari 2022 om de studenten waarmee verzoekster al een praktijkovereenkomsten had afgesloten in de gelegenheid te stellen hun praktijkstage af te ronden, ondanks dat sprake was van een met de WEB strijdige situatie. Er was bij afweging van alle betrokken belangen geen aanleiding voor verweerder om de erkenning op een kortere termijn in te trekken. Verder is niet gebleken dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verzoekster bij behoud van de erkenning van haar bedrijf als leerbedrijf. Verzoekster is tot de beslissing op bezwaar meerdere malen in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat het aantal cliënten aan wie zorg wordt verleend, is uitgebreid en dat sprake is van een stabiele toename van het aantal cliënten die een erkenning als leerbedrijf rechtvaardigt. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom de erkenning van verzoekster als leerbedrijf is ingetrokken.
8. De voorzieningenrechter is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat verweerder op goede gronden de erkenning van verzoekster als leerbedrijf heeft ingetrokken.
Conclusie
9. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wijst de voorzieningenrechter af, omdat bij deze uitspraak op het beroep wordt beslist.
10. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep met zaaknummer AMS 22/69 ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer AMS 22/70 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.G.J. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Deze zaak is geregistreerd onder zaaknummer AMS 21/4778 (niet gepubliceerd).
2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3312, ECLI:NL:RVS:2015:3313, ECLI:NL:RVS:2015:3314, en verder verduidelijkt met de uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:959.