ECLI:NL:RBAMS:2022:4031

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2159
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen Tozo en terugvordering voorschotten door gemeente Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 2 juni 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de aanvragen van eiser om financiële ondersteuning op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). In de eerste zaak (21/2159) heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag voor Tozo 2 door de gemeente Amsterdam terecht was, omdat eiser en zijn ex-partner voldoende ander inkomen hadden. Daarnaast werd een bedrag van € 3.022,21 aan voorschotten teruggevorderd. In de tweede zaak (21/2160) oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de aanvraag voor Tozo 3 onterecht was, omdat de gemeente niet had voldaan aan de vereiste belangenafweging bij de terugvordering van € 4.529,11 aan voorschotten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in deze zaak en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Eiser had ook recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die door de rechtbank op € 1.518,- werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij terugvorderingen van bijstandsuitkeringen, vooral in het licht van de bijzondere omstandigheden rondom de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 21/2159 en 21/2160

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. P.E. Stam),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
( [gemachtigde] ).

Procesverloop

In de zaak 21/2159
Met een besluit van 24 september 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers 2 (Tozo 2) afgewezen en een bedrag van € 3.022,21 aan voorschotten teruggevorderd.
Met een besluit van 5 maart 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
In de zaak 21/2160
Met een besluit van 11 november 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om Tozo 3 afgewezen en een bedrag van € 4.529,11 aan voorschotten teruggevorderd.
Met een besluit van 12 maart 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
In beide zaken
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 21 april 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van [bedrijf] . Eiser woont in dezelfde woning als [naam] , zijn ex-partner, en hun twee kinderen.
2.1
Aan eiser is met een besluit van 26 juni 2020 Tozo 1 toegekend voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, omdat eiser als zelfstandig ondernemer financieel getroffen is door Covid-19. Bij Tozo 1 werd nog geen rekening gehouden met een eventuele gezamenlijke huishouding, in tegenstelling tot de Tozo-regelingen die volgden.
2.2
Vervolgens heeft eiser Tozo 2 voor de periode 1 juni 2020 tot en met
30 september 2020 en Tozo 3 voor de periode 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 aangevraagd.
2.3.
Aan eiser zijn zowel voor Tozo 2 als voor Tozo 3 voorschotten toegekend, voordat verweerder heeft beslist op de aanvragen.
2.4
Eiser heeft ten slotte ook Tozo 4 aangevraagd voor de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021.
2.5.
Met het primaire besluit I is de aanvraag van eiser om Tozo 2 afgewezen omdat eiser en zijn partner voldoende ander inkomen hebben. Daarbij is een bedrag van € 3.022,21 aan voorschotten teruggevorderd. Eiser heeft tegen het primaire besluit I bezwaar gemaakt.
2.6
Vervolgens is met het primaire besluit II de aanvraag van eiser om Tozo 3 ook afgewezen. Van eiser is verder een bedrag van € 4.529,11 aan voorschotten met betrekking tot Tozo 3 teruggevorderd. Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II.
2.7.
Na het nemen van het primaire besluit II, waarin de aanvraag om Tozo 3 dus is afgewezen, heeft verweerder nog voorschotten aan eiser betaald in het kader van Tozo 3.
3. Met de bestreden besluiten I en II zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Omdat eiser samen met zijn ex-partner woont en zij samen kinderen hebben, bestaat er volgens verweerder een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Aangezien de ex-partner van eiser een inkomen ontvangt boven de bijstandsnorm is er geen sprake van recht op Tozo 2 en 3.
4. Na het nemen van de bestreden besluiten heeft verweerder met een besluit van 22 maart 2021 Tozo 3 aan eiser toegekend over dezelfde periode als waarop het primaire besluit II ziet, namelijk van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021. Met een besluit van
8 april 2021 is het besluit van 22 maart 2021 ingetrokken. Tegen deze besluiten heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
5. Aan eiser is vervolgens nog Tozo 4 toegekend met een besluit van 14 april 2021. Met een besluit van 7 mei 2021 is Tozo 4 weer ingetrokken en teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft eiser ook geen bezwaar gemaakt.
Wettelijk kader
6. Artikel 3, tweede lid, van de Pw [1] bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, wordt aangemerkt. Een gezamenlijke huishouding wordt op grond van artikel 3, vierde lid, onder b, van de Pw in ieder geval aanwezig geacht indien sprake is van een situatie waarin belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
7. Op grond van artikel 16 van de Pw kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
8. Artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Het oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank moet eerst beoordelen of verweerder terecht de aanvragen om Tozo 2 en 3 van eiser heeft afgewezen. Daarna zal de rechtbank oordelen over de terugvorderingen.
10. Op zitting heeft de gemachtigde van eiser een beroep gedaan op artikel 6:19 van de Awb [2] . De rechtbank begrijpt dit standpunt zo dat het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking zou moeten hebben op het besluit van 22 maart 2021 waarin Tozo 3 is toegekend.
11. Naar het oordeel van de rechtbank ziet artikel 6:19 van de Awb echter niet op onderhavige situatie. Artikel 6:19 van de Awb ziet op situaties waarin het bezwaar of beroep mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Het besluit van 22 maart 2021 is echter geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van een eerder genomen besluit. Het besluit van 22 maart 2021 is een besluit waarin Tozo 3 wordt toegekend, weliswaar over dezelfde periode als waarover Tozo 3 in het primaire besluit II is afgewezen, maar is niet gerelateerd aan het primaire besluit II. De rechtbank acht het beroep dus niet mede gericht tegen het besluit van
22 maart 2021, maar vindt dit besluit wel relevant voor de uitkomst van de zaak. De rechtbank zal dat verderop in deze uitspraak toelichten.
12. De gemachtigde van eiser heeft op zitting in dit kader nog een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Volgens de gemachtigde van eiser had eiser op grond van het besluit van 22 maart 2021 erop kunnen vertrouwen dat hij recht had op Tozo 3.
13. Nu de gemachtigde van eiser het beroep op het vertrouwensbeginsel pas op zitting heeft aangevoerd is dit te laat en zal de rechtbank hier niet over oordelen.
In beide zaken
Afwijzing; onweerlegbaar rechtsvermoeden
14. Eiser stelt dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiser woont nog wel samen met zijn ex-partner en kinderen, maar zij zijn gescheiden. Eiser woont slechts nog samen met zijn ex-partner omdat hij geen ander huis kan vinden. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een mail overgelegd waaruit blijkt dat er een afspraak is gemaakt met een makelaar om een woning te bezichtigen. Daarbij is er volgens eiser geen sprake van wederzijdse zorg of financiële verstrengeling. Ten slotte voert eiser aan dat hij niet op de hoogte heeft kunnen zijn van het onweerlegbare rechtsvermoeden.
15. Vaststaat dat eiser zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft als zijn ex-partner en dat uit hun relatie kinderen geboren zijn. Dat betekent dat er op grond van artikel 3, vierde lid van de Pw sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat eiser met zijn ex-partner een gezamenlijke huishouding voert..
16. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij niet op de hoogte had kunnen zijn van het onweerlegbare rechtsvermoeden oordeelt de rechtbank dat op grond van vaste rechtspraak de burger geacht wordt om de wet te kennen [3] . Dit standpunt maakt het oordeel van de rechtbank dus niet anders.
17. Nu verweerder heeft kunnen aannemen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding en de ex-partner van eiser inkomen heeft, voldoet eiser dus niet aan de voorwaarden voor het recht op Tozo 2 en 3. Verweerder heeft de aanvragen om Tozo 2 en 3 terecht afgewezen.
Terugvordering in de zaak 21/2159
18. Eiser stelt dat verweerder had moeten afzien van de terugvordering. Volgens eiser is het terugvorderen een bevoegdheid van verweerder en had hij gebruik moeten maken van deze bevoegdheid om van de terugvordering af te zien.
19. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw wel de bevoegdheid heeft om af te zien van de terugvordering maar deze bevoegdheid heeft ingevuld aan de hand van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ. Daarin is opgenomen dat verweerder ook in situaties als genoemd in artikel 58, tweede lid, van de Pw terugvordert.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval gebruik kunnen maken van deze beleidsregel, omdat de rechtbank ten aanzien van Tozo 2 geen redenen ziet waarom verweerder hier geen gebruik van had kunnen maken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de voorschotten zijn toegekend om eiser zo snel mogelijk financieel te ondersteunen ten tijde van Covid-19.
Dringende redenen
21. Eiser voert verder aan dat er sprake is van zeer dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een overzicht van zijn schulden overgelegd.
22. Van zeer dringende redenen is volgens vaste rechtspraak [4] sprake wanneer er een acute noodsituatie aan de orde is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Van een acute noodsituatie is bijvoorbeeld sprake wanneer een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn.
23. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser in een acute noodsituatie verkeert, omdat eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat hij in een dergelijke situatie verkeert.
Terugvordering in de zaak 21/2160
24. Eiser stelt dat verweerder bij de terugvordering een belangenafweging had moeten maken en daarbij tot de conclusie had moeten komen dat hij afziet van de terugvordering. Eiser acht hierbij van belang dat eiser heeft aangegeven dat hij feitelijk geen gezamenlijke huishouding voert, hij schulden heeft gemaakt wegens Covid-19 en de voorschotten aan eiser zijn doorbetaald ondanks dat bij verweerder bekend was dat eiser geen recht had op Tozo.
25. Verweerder heeft op zitting bevestigd dat in het bestreden besluit II niet is gemotiveerd of er in het geval van eiser reden is om af te zien van de terugvordering. Dit heeft verweerder niet gedaan omdat de bevoegdheid in artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw om van terugvordering af te zien verder wordt ingevuld aan de hand van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ. Daarin staat dat altijd wordt teruggevorderd, dus ook in de gevallen genoemd in artikel 58, tweede lid, van de Pw.
26. De rechtbank begrijpt het standpunt van de gemachtigde van eiser zo dat zij ondanks de beleidsregels van mening is dat er een belangenafweging had moeten plaatsvinden en daarmee dus een beroep wordt gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt gevolgd worden en had verweerder – anders dan in de andere zaak – in dit geval dus geen gebruik kunnen maken van de hiervoor genoemde beleidsregels. De rechtbank ziet namelijk in de situatie van eiser bijzondere omstandigheden om op grond van artikel 4:84 van de Awb geen toepassing te geven aan deze beleidsregels. De rechtbank acht hierbij van belang dat nadat Tozo 3 is afgewezen verweerder evengoed nog voorschotten voor Tozo 3 aan eiser heeft toegekend. Bovendien is - nadat met het bestreden besluit II het bezwaar tegen de afwijzing van Tozo 3 en de terugvordering van de voorschotten ongegrond is verklaard - het besluit van 22 maart 2021 genomen. In dat besluit heeft verweerder vervolgens weer Tozo 3 toegekend. Verweerder heeft hierover op zitting toegelicht dat naar aanleiding van de grote hoeveelheid aanvragen om Tozo er een afdeling is opgericht die aanvragen in een batch toekent, waarbij slechts summier onderzoek wordt verricht en de beslisser zich voornamelijk baseert op de gegevens uit de aanvraag. De rechtbank snapt dat verweerder wegens Covid-19 veel aanvragen om Tozo heeft moeten verwerken en het in zoverre een hectische periode was voor verweerder, maar dat betekent nog niet dat verweerder in het specifieke geval van eiser ook toepassing moest geven aan de beleidsregels. De mogelijkheid bestaat immers dat het bedrag van de terugvordering is opgelopen wegens het blijven toekennen van voorschotten en het nemen van het besluit van 22 maart 2021, met mogelijk als gevolg dat ook Tozo 4 door eiser is aangevraagd. Naar aanleiding van deze onzorgvuldigheid had verweerder dus niet overeenkomstig de beleidsregel moeten handelen maar gebruik moeten maken van de bevoegdheid om een belangenafweging te maken waarbij wordt beoordeeld of er reden is om in dit specifieke geval af te zien van de terugvordering.
Conclusie
27. Het beroep in de zaak 21/2159 is ongegrond.
28. Het beroep in de zaak 21/2160 is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij toepassing heeft gegeven aan de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en geen belangenafweging heeft gemaakt om te beoordelen of er reden is om af te zien van de terugvordering. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nog een afweging dient te maken ten aanzien van de mogelijkheid om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
29. Omdat de rechtbank het beroep in de zaak 21/2160 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak 21/2159 ongegrond;
  • verklaart het beroep in de zaak 21/2160 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II voor zover het besluit ziet op de terugvordering;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Voluit: Participatiewet.
2.Voluit: Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1744.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:253.